3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbenden hebben in 1997 ieder een aanvraag tot het afgeven van “permanente ontheffingen als bedoeld in de Regeling ontheffingen geslotenverklaring gedeelte binnenstad Culemborg” ingediend. Ter zake van het in behandeling nemen van die aanvragen zijn van belanghebbenden de bestreden leges geheven.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat legesheffing overeenkomstig tariefonderdeel 9.1, aanhef en onder 5, van de Tarieventabel, behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 1997 van de gemeente Culemborg, (hierna: de Verordening), niet past in het blijkens artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) gesloten stelsel van heffing voor weggebruik met motorrijtuigen, zodat aan dat onderdeel verbindende kracht moet worden ontzegd. Dit oordeel berust op de overwegingen dat een stelsel van geslotenverklaringen en (al dan niet in openbaar gemaakte beleidsregels neergelegd beleid voor) ontheffingen daarvan, in samenhang met een daarvoor in het leven geroepen legesheffing, niet mag neerkomen op een belasting, van degenen die in aanmerking komen voor zo'n ontheffing, ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen, en dat doel en strekking van artikel 80 van de Wet worden miskend, indien voor ontheffingen van een geslotenverklaring die, zoals hier, specifiek voor motorrijtuigen geldt, rechten op de voet van artikel 229, eerste lid, letter b, van de Gemeentewet (zouden kunnen) worden geheven. De klachten bestrijden ten eerste dat oordeel en deze overwegingen.
3.3. Artikel 80 van de Wet bepaalt dat behoudens wettige bevoegdheid tot het heffen van tol, de bevoegdheid van de provincies ingevolge de Provinciewet tot het heffen van opcenten op de motorrijtuigenbelasting en de bevoegdheid van de gemeenten ingevolge de Gemeentewet tot het heffen van parkeerbelastingen, ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen geen belasting wordt geheven door andere publiekrechtelijke lichamen dan het Rijk.
3.4. Het Hof heeft terecht en in cassatie niet bestreden voorop gesteld - kort samengevat - dat B en W bevoegd waren een aantal op elkaar aansluitende straten in de binnenstad van Culemborg gesloten te verklaren voor alle motorvoertuigen en dat B en W ook bevoegd waren van het daaruit voortvloeiende verbod ontheffing te verlenen.
3.5. Uit artikel 216 in verbinding met het bepaalde in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet volgt dat de raad van de gemeente in beginsel bevoegd was tot het invoeren van een legesheffing ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van zo'n ontheffing. De vraag is dan of artikel 80 van de Wet dwingt tot het aanvaarden van een uitzondering op dat beginsel.
3.6. Uit artikel 80 van de Wet volgt dat een gemeente ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen, behoudens haar bevoegdheid tot het heffen van parkeerbelastingen, geen belasting kan heffen, zodat heffing van bij voorbeeld rechten ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van wegen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn als geregeld in artikel 229, lid 1, aanhef en onder a, van de Gemeentewet niet geoorloofd is. De heffing van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van een ontheffing als hier aan de orde kan echter niet worden beschouwd als een belasting geheven ter zake van het - na die ontheffing veelal, maar niet noodzakelijkerwijs altijd, volgende - gebruik van de weg met motorrijtuigen. In zoverre slagen de klachten derhalve.
3.7. Voor het overige falen de klachten. Artikel 5, lid 1, van de Verordening wijst tezamen met tariefonderdeel 9.1 van de daarbij behorende tarieventabel “het in behandeling nemen van een aanvraag voor de afgifte van permanente ontheffingen als bedoeld in de regeling ontheffingen gesloten verklaring gedeelte binnenstad Culemborg voor gebruik over een heel kalenderjaar” aan als belastbaar feit. Het Hof heeft, voor het geval dat tariefonderdeel 9.1, aanhef en onder 5, verbindend zou moeten worden geacht, geoordeeld dat uit de bij het vertoogschrift overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat er meer dan één aanvraag van elk van belanghebbenden is ingediend en bijgevolg in behandeling kan zijn genomen. Aan dit, in cassatie niet bestreden, oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat, aangezien het in behandeling nemen van een aanvraag het belastbare feit is, op de grondslag van het tariefonderdeel voor beide belanghebbenden samen ten hoogste tweemaal het tarief van f 130 kan worden geheven.