IV. veroordeling van Arenborg in de proceskosten.
8. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering gebaseerd op zijn eigendomsrecht van het perceel water waar Arenborg inbreuk op maakt.
9. Arenborg heeft de vordering bestreden. Zij stelt dat de voormalige eigenaar van de woonark ([eigenaar woonark]) al in 1993, althans 1994, door verjaring eigenaar is geworden van het waterperceelsgedeelte. [eigenaar woonark] heeft, aldus nog steeds Arenborg, hiervan immers vanaf 1962 het onafgebroken bezit gehad. Subsidiair heeft zij gesteld dat de rechtsvordering tot opheffing van de gestelde onrechtmatige toestand op grond van artikel 3:314 BW in verbinding met artikel 3:306 BW is verjaard.
10. De rechtbank heeft bij het tussenvonnis Arenborg toegelaten tot het bewijs dat [eigenaar woonark] vanaf 1962 gedurende ten minste dertig jaar het onafgebroken bezit heeft gehad van het perceel water, zonder afspraak met [verkoper] en zonder aan [verkoper] gevraagd te hebben of hij (een deel van) het perceel water mocht kopen.
11. In het eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Arenborg niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. De rechtbank heeft juist bewezen geacht dat [eigenaar woonark] aan [verkoper] heeft gevraagd om zijn deel van het waterperceel te mogen kopen. Dit verdraagt zich niet met een bezitspretentie van [eigenaar woonark]. [eigenaar woonark] had een stilzwijgende bruikleenovereenkomst met [verkoper] en later met [geïntimeerde 1], aldus nog steeds de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [geïntimeerde 1] eigenaar is van het perceel water [kadasternummer 2], althans dat [eigenaar woonark] noch IVV noch Arenborg door verjaring eigenaar is geworden van voornoemd perceel, en dat Arenborg inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] en onrechtmatig handelt jegens [geïntimeerde 1] door het aanwezig hebben van de woonark met toebehoren in voornoemd perceel water. Door de rechtbank is afgewezen (i) de gevorderde dwangsom en (ii) de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Het hoger beroep
12. Arenborg c.s. vorderen (in het principaal beroep) vernietiging van het eindvonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1], met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de proceskosten bij de rechtbank en bij het hof. In de memorie van grieven zijn vier grieven aangevoerd. Het hof begrijpt dat met grief I wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [eigenaar woonark] houder (en dus geen bezitter) was van het waterperceelsgedeelte. Grief II bouwt hier op voort. Volgens Arenborg c.s. heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de ligplaatsvergunning als civielrechtelijke toestemming (van de toenmalige eigenaar van het perceel water) moet worden gezien. Grief III bevat een klacht over het oordeel van de rechtbank dat [eigenaar woonark] vraag aan [geïntimeerde 1] in 2003 om het waterperceelsgedeelte te mogen kopen, betekent dat [eigenaar woonark] niet als bezitter kan worden aangemerkt. Grief IV gaat over het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een stilzwijgende bruikleenovereenkomst. Dit oordeel wordt onjuist gevonden.
12. [geïntimeerde 1] heeft de grieven bestreden en van zijn kant incidenteel beroep ingesteld en zijn vorderingen aangepast (de aanpassingen zijn vermeld in de cursieve gedeelten), waarbij het hof de vorderingen leest volgens de bedoeling van partijen om de materiële procespartijen bij het geschil te betrekken. [geïntimeerde 1] vordert nu, naar het hof begrijpt, bekrachtiging van het vonnis met inachtneming van de cursieve aanpassingen en de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [geïntimeerde 1] vordering luidt nu als volgt:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] eigenaar is van het hele perceel kadastraal bekend als Gemeente Alkemade [kadasternummer 2]
inclusief het gedeelte waarin de ligplaats van de woonark aan de [adres 2] Oude Wetering is gelegen, althans dat [eigenaar woonark] noch IVV noch Arendorp door verjaring eigenaar is geworden van
(een deel van)voornoemd perceel en dat Arenborg c.s. inbreuk maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] c.q. onrechtmatig handelen door het aanwezig hebben van de woonark met toebehoren in voornoemd perceel water;
Arenborg c.s. te veroordelen om de woonark te verwijderen en verwijderd te houden binnen drie maanden na de datum van dit arrest;
met machtiging om deze veroordeling op kosten van Arenborg c.s. te realiseren als Arenborg c.s. niet aan b) voldoen;
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] door het onrechtmatige gebruik van Arenborg c.s. schade heeft geleden als gevolg waarvan Arenborg c.s. dienen te worden veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding c.q. schadevergoeding nader op te maken bij staat voor de periode vanaf 8 juni 2017 totdat het onrechtmatige gebruik is geëindigd;
Arenborg c.s. te veroordelen in de proceskosten, inclusief het nasalaris advocaat;
het te wijzen arrest alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
14. [geïntimeerde 1] heeft nog benadrukt dat uit de opeenvolgende leveringsakten niet blijkt van levering van het waterperceelsgedeelte. Immers alleen de woonark van [eigenaar woonark] is in eigendom overgedragen aan IVV, Arenborg en weer IVV (dus niet het onderliggende waterperceelsgedeelte).
Beoordeling van het hoger beroep
15. De grieven in het principaal en incidenteel beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern gaat het hierbij om de vraag of [eigenaar woonark] door verjaring eigenaar is geworden van het waterperceelsgedeelte (dus onder en rondom de woonark met adres [adres 2]). Arenborg c.s., die een beroep doen op deze verjaring, moeten in dit verband feiten stellen, en bij betwisting bewijzen, die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [eigenaar woonark] gedurende de relevante periode als bezitter van het waterperceelsgedeelte moet worden aangemerkt (artikel 3:105 BW). Het hof zal deze kwestie opnieuw beoordelen.
Beroep op verjaring
15. Voor een beroep op verjaring is bezit (het houden van een goed voor zichzelf) een essentieel vereiste. Houderschap (het houden van een goed voor een ander; dus uitoefening van de feitelijke macht over een goed voor een ander) is niet voldoende.
De maatstaf voor bezit
17. Als degene die de feitelijke macht uitoefent over een goed van een ander (over een goed van de eigenaar), zélf denkt dat hij het goed voor zichzelf houdt, dan is hij er nog niet. Er moet sprake zijn van uiterlijk waarneembare feiten, waardoor de eigenaar van het goed kan begrijpen dat de vermeende bezitter vindt dat het goed van hem is, zodat de eigenaar daar maatregelen tegen kan nemen. De ‘interne wil van de vermeende bezitter om als rechthebbende op te treden’ is dus niet bepalend.
Beoordeling van de bezitspretentie van [eigenaar woonark]
17. In het licht van deze maatstaf oordeelt het hof over het gestelde bezit van [eigenaar woonark] als volgt.
17. Vast staat dat de woonark en drijvende schuur steeds hebben gelegen in het perceel water dat volgens de inschrijving in het kadaster in eigendom toebehoorde aan een ander (namelijk aanvankelijk aan de Googer Polder, daarna aan het waterschap De Oude Veenen, daarna aan [verkoper] en daarna aan [geïntimeerde 1]).
17. Weliswaar oefende [eigenaar woonark] de feitelijke macht uit over het waterperceelsgedeelte waarin zijn woonark lag, maar hij kan dit evengoed hebben gedaan voor de eigenaar van het waterperceel (thans [geïntimeerde 1]) als voor zichzelf. Arenborg c.s. hebben onvoldoende feiten gesteld waaruit [geïntimeerde 1] en/of zijn rechtsvoorgangers konden begrijpen dat [eigenaar woonark] het waterperceelsgedeelte ‘voor zichzelf hield’. De omstandigheid dat [eigenaar woonark] op enig moment een drijvende schuur in het water heeft gelegd, is daartoe onvoldoende, zeker nu er geen aanwijzing is dat deze schuur gevolgen had voor de reeds bestaande feitelijke machtsuitoefening over het water door [eigenaar woonark]. Ook het regelmatig opruimen van drijfvuil, het opruimen van iets om de woonboot dicht bij de kant te leggen en het (eenmalig?) meebetalen aan het uitbaggeren door Rijnland (een bedrag van € 50,--) kan niet als een toereikende, kenbare bezitspretentie gelden. Reeds hierom is geen sprake van bezitsuitoefening door [eigenaar woonark].
17. Hier komt nog het volgende bij. [eigenaar woonark] heeft als getuige verklaard dat toen hij in 1962 in de woonark kwam wonen, het water eigendom van de Googer Polder was. [eigenaar woonark] erkent verder als getuige dat [verkoper] hem heeft gevraagd wat hem de sloot (het waterperceelsgedeelte) waard was en dat hij ([eigenaar woonark]) toen een bedrag heeft genoemd. Als [eigenaar woonark] had gedacht dat het water (inmiddels) van hem was, dan was er geen enkele reden om aan [verkoper] een bedrag voor het water te bieden. In ieder geval heeft [verkoper] hier zeker niet uit af hoeven te leiden dat [eigenaar woonark] zich als rechthebbende gedroeg en het waterperceelsgedeelte ‘voor zichzelf hield’. Dat geldt ook voor het contact met [geïntimeerde 1]. [eigenaar woonark] verklaart als getuige dat hij [geïntimeerde 1] heeft aangesproken over de koop van het waterperceelsgedeelte, nadat [geïntimeerde 1] het perceel water van [verkoper] had gekocht. Ook dit wijst niet op een bezitspretentie van [eigenaar woonark]. Als [eigenaar woonark] werkelijk had gedacht dat het betreffende deel van het aan [geïntimeerde 1] verkochte water (inmiddels) van hem was of [eigenaar woonark] zich als rechthebbende had willen gedragen, dan zou hij [geïntimeerde 1] niet hebben gevraagd of hij het waterperceelsgedeelte zou kunnen kopen. Daarnaast heeft [eigenaar woonark] als getuige verklaard dat de familie [geïntimeerde 1] eigenaar was van het water en dat hij de familie [geïntimeerde 1] nodig had om zijn woonark samen met het water te verkopen aan een ander, omdat de ligplaats niet van hem ([eigenaar woonark]) was. Het hof kan uit het voorgaande niets anders afleiden dan dat [eigenaar woonark] helemaal niet dacht dat het waterperceelsgedeelte van hem was en dat hij zich tegenover de opvolgende eigenaars ook niet kenbaar als rechthebbende heeft gedragen. In ieder geval is niet komen vast te staan dat het voor [geïntimeerde 1] of zijn rechtsvoorgangers kenbaar kon zijn dat [eigenaar woonark] zich bezitter van het waterperceelsgedeelte beschouwde.
17. Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat [eigenaar woonark] geen bezitter is geweest van het waterperceelsgedeelte (laat staan van het hele waterperceel B 6179), zodat hij reeds hierom geen eigenaar door verjaring is geworden. De overige argumenten die door de rechtbank zijn beoordeeld en waarover wordt geklaagd, zijn in dit verband niet relevant en kunnen onbesproken blijven. De grieven van Arenborg c.s. falen.
17. Omdat [eigenaar woonark] nooit eigenaar is geweest van het waterperceelsgedeelte, konden de rechtsopvolgers Arenborg c.s. ook geen eigenaar ervan worden. Dit overigens nog afgezien van het feit dat er ook geen leveringshandeling jegens hen ten aanzien van het waterperceelsgedeelte heeft plaatsgevonden. Bij notariële akten is immers steeds slechts de woonark in eigendom overgedragen (en niet meer dan dat).
Gevolgen voor de vorderingen van [geïntimeerde 1]
17. Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde 1] nog steeds eigenaar is van het waterperceelsgedeelte onder en rondom de woonark Molenweg 15. Arenborg c.s. handelen daarom onrechtmatig jegens [geïntimeerde 1] door al vele jaren (sinds 8 juni 2017) hun woonark in het waterperceelsgedeelte te hebben liggen en te weigeren om deze te verwijderen. Het bestreden vonnis zal daarom op hoofdlijnen in stand worden gelaten. Hierbij zal een verduidelijking en aanvulling plaatsvinden, gelet op de gewijzigde eis in hoger beroep en de inmiddels vaststaande feiten en omstandigheden. Daarnaast ziet het hof reden om de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zodat zo snel mogelijk een eind gemaakt kan worden aan de onrechtmatige situatie. Tijdens het pleidooi hebben Arenborg c.s. overigens verklaard geen bezwaar te hebben tegen uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de uitspraak van het hof.
De door [geïntimeerde 1] gestelde schade (nieuwe vordering in hoger beroep)
17. Omtrent de door [geïntimeerde 1] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de geleden schade oordeelt het hof als volgt. Het hof acht de mogelijkheid aanwezig dat [geïntimeerde 1] schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van Arenborg c.s.. Deze verklaring zal daarom in de hierna te melden zin worden toegewezen. Omtrent de precieze aard en omvang van deze schade kan het hof nu geen beslissing nemen. Daarom volgt verwijzing naar de schadestaatprocedure.
17. Tijdens het pleidooi hebben Arenborg c.s. het verweer gevoerd dat zij, als zij de woonark moeten verwijderen, hun nieuwe woonark op de ligplaats ter plaatse van het waterperceel [adres 3] zullen leggen, en dat [geïntimeerde 1] zijn waterperceel [adres 2] dan niet meer zal kunnen verhuren (vanwege publiekrechtelijke regels) en dus geen schade zal lijden. Het hof is van oordeel dat dit onvoldoende is - wat er verder ook van zij - om nu te concluderen dat [geïntimeerde 1] geen schade kan hebben geleden als gevolg van het feit dat de woonark vanaf medio 2017 onrechtmatig in het waterperceelsgedeelte heeft gelegen.
27. Het hof heeft hiernaast uit uitlatingen van partijen bij pleidooi begrepen dat er ook een dispuut bestaat omtrent het recht op het waterperceelsgedeelte [adres 3]. Hier zal het hof niet verder op ingaan. Deze kwestie is nu niet aan het hof voorgelegd.
Diversen
27. Voor de volledigheid overweegt het hof nog dat de rechtsvordering van [geïntimeerde 1] tot opheffing van de onrechtmatige toestand niet is verjaard. Deze termijn begint immers op grond van artikel 3:314 lid 1 BW pas te lopen de dag nadat opheffing kan worden gevorderd. Nu pas vanaf 2017 sprake was van onrechtmatig handelen (inbreuk op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1]), is er geen sprake van verjaring. Lid 2 van dit artikel is helemaal niet van toepassing, omdat er geen sprake is van bezit.
Conclusie
29. Het eindvonnis zal in feite grotendeels worden bekrachtigd, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Hierbij zal het dictum op onderdelen worden aangepast, terwijl ook de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal worden toegewezen. Om de leesbaarheid van deze uitspraak te vergroten zal het eindvonnis worden vernietigd en zal het hof opnieuw beslissen, zoals in het dictum zal worden vermeld.
30. Met deze uitspraak hoopt het hof duidelijk gemaakt te hebben dat niemand anders dan [geïntimeerde 1] als eigenaar mag bepalen wie het waterperceelsgedeelte [adres 2] mag gebruiken.
Arenborg c.s. (en hun mogelijke rechtsopvolgers) mogen dit dus niet gebruiken.
30. Bij deze beslissing past een veroordeling van Arenborg in de proceskosten in eerste aanleg en Arenborg c.s. in de proceskosten in hoger beroep.
vernietigt het bestreden eindvonnis, en
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] eigenaar is van het gedeelte van het waterperceel, kadastraal bekend als Gemeente Alkemade [kadasternummer 2], waar de woonark met toebehoren aan de [adres 2] Oude Wetering zich bevindt, en dat Arenborg c.s. inbreuk maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerde 1] en dus onrechtmatig handelen door het aanwezig hebben van de woonark met toebehoren in dit waterperceelsgedeelte;
veroordeelt Arenborg c.s. om binnen drie maanden na dit arrest de woonark, ingeschreven in het scheepsregister onder nummer 1820 B LEID 1962, uit het onder 2 bedoelde waterperceelsgedeelte te verwijderen en verwijderd te houden, met al hetgeen dat en al diegenen die bij de woonark behoren;
bepaalt dat [geïntimeerde 1], indien Arenborg c.s. niet voldoen aan deze veroordeling onder 3, gemachtigd is deze veroordeling op kosten van Arenborg c.s. te realiseren;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde 1] door het onrechtmatig gebruik door Arenborg c.s. van het waterperceelsgedeelte ([adres 2]) schade kan hebben geleden als gevolg waarvan Arenborg c.s. dient te worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt Arenborg in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot op 4 december 2019 begroot op € 291,-- aan griffierecht, € 103,81 aan deurwaarderskosten, € 2.172,-- aan salaris advocaat en € 157,-- aan nog te maken nakosten te vermeerderen met € 82,-- in geval van betekening, deze proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na 4 december 2019 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt Arenborg c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot op heden in het principaal appel begroot op € 332,-- aan griffierecht en € 3.342,-- aan salaris advocaat en in het incidenteel appel op € 557,-- aan salaris advocaat, vermeerderd met € 163,-- aan nasalaris advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de beslissingen onder 3, 4, 6 en 7 uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.J.M. Burg en A.J. Swelheim en getekend en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2021 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.