In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 werd vastgesteld. Belanghebbende had in zijn aangifte een onjuist bedrag aan te verrekenen loonheffing opgenomen. De Inspecteur wijkt bij de definitieve aanslag af van de in de aangifte opgenomen gegevens, wat leidt tot een geschil over de schending van het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel. Daarnaast is in geschil of de vrijwilligersvergoeding van belanghebbende, die € 1.795 bedraagt, onder de vrijwilligersvrijstelling van artikel 3.96 van de Wet IB 2001 valt.
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld bij het vaststellen van de voorlopige aanslag en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat er sprake was van een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de Inspecteur. Verder oordeelt het Hof dat de vrijwilligersvergoeding de grens van € 1.500 overschrijdt, waardoor de vrijwilligersvrijstelling niet van toepassing is. De inkomsten worden als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt, en belanghebbende heeft recht op een aanvullende kostenaftrek van € 77. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.159.
De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Den Haag op 26 januari 2021, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.