ECLI:NL:GHDHA:2021:1573

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
200.294.767/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst op verzoek werkgever wegens verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak verzoekt de Vereniging voor christelijk voortgezet onderwijs te Rotterdam (CVO) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Het verzoek is niet gerelateerd aan ziekte van de werknemer. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is en dat herplaatsing geen reële mogelijkheid is. De arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met ingang van 1 december 2021. CVO had eerder een ontbindingsverzoek ingediend bij de kantonrechter, die dit verzoek afwees op basis van het opzegverbod tijdens ziekte. CVO gaat in hoger beroep en voert aan dat de redenen voor ontbinding geen verband houden met de ziekte van de werknemer. Het hof oordeelt dat de verstoring van de arbeidsverhouding al geruime tijd bestond en dat de werknemer niet in staat is om terug te keren in haar functie. De werknemer heeft recht op een transitievergoeding van € 14.413,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente. De beslissing van de kantonrechter wordt gedeeltelijk vernietigd en de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.294.767/01
Zaaknummer rechtbank : 8939755 VZ VERZ 20-20479
beschikking van 17 augustus 2021
inzake
Vereniging voor christelijk voortgezet onderwijs te Rotterdam en omstreken,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: CVO,
advocaat: mr. H.L.A. Ko te Rotterdam,
tegen
[werkneemster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [werkneemster],
advocaat: mr. R. de Vos te Rotterdam.

1.Waar de zaak over gaat

In deze zaak verzoekt CVO ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op grond van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel veelvuldig ziekteverzuim dan wel een combinatie van deze twee gronden. Het hof oordeelt dat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van [werkneemster] en dat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is. De arbeidsovereenkomst wordt beëindigd met ingang van 1 december 2021.

2.Het procesverloop in hoger beroep

CVO is bij beroepschrift (met producties), ontvangen ter griffie van het hof op
25 mei 2021, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam, van 26 februari 2021 onder bovenvermeld zaaknummer.
Vervolgens is ter griffie van het hof een verweerschrift van [werkneemster] (met producties) ingekomen.
Bij brief van 8 juli 2021 heeft CVO nog producties in het geding gebracht.
Bij brief van 14 juli 2021 heeft CVO een nadere grief ingediend en haar verzoek gewijzigd. Bij brief van dezelfde datum heeft [werkneemster] hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 15 juli 2021. Bij die gelegenheid hebben beide genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.De feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2 (2.1 t/m 2.6) een aantal feiten vermeld. De in de beschikking vermelde feiten dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Zij worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1
CVO is een vereniging waaronder onder meer ‘Melanchthon’ ressorteert, een christelijke scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs. ‘Melanchthon Business School’ (hierna: de MBS), een school voor vmbo, mbo en Het Groene Lyceum of HGL, een combinatie van vmbo en mbo, gevestigd te Bleiswijk, is één van de vestigingen van Melanchthon.
3.2
[werkneemster], geboren op [geboortedatum], is met ingang van 1 augustus 2013 in dienst getreden van CVO. Zij is thans werkzaam op basis van een (voltijdse) arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als docent C aan de MBS. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 4.473,- bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag en 8% eindejaarsuitkering.
3.3
[werkneemster] is sinds 2017 regelmatig, meestal gedurende kortere tijd, uitgevallen met medische klachten.
3.4
Op 4 maart 2019 is [werkneemster] bevallen van een dochter. Na ommekomst van het bevallingsverlof heeft zij haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat en voor het overige ouderschapsverlof opgenomen.
3.5
Partijen hebben vanaf medio 2019 langdurig verschil van mening gehad over de jaartaak van [werkneemster] en het al dan niet doorlopen van haar ouderschapsverlof tijdens de verplichte schoolvakanties.
3.6
Op 16 oktober 2019 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld. Op 23 oktober 2019 heeft de bedrijfsarts in zijn verslag vermeld dat zij de klachten van [werkneemster] niet kan aanmerken als ziekte of gebrek die leiden tot medische beperkingen maar dat wel sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. De bedrijfsarts heeft mediation geadviseerd om de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen te herstellen. Vervolgens heeft mediation plaatsgevonden gedurende de periode van 5 november 2019 tot en met 15 juli 2020.
3.7
Bij e-mail van 20 maart 2020 heeft CVO [werkneemster] bericht dat het meningsverschil over de jaartaak, ouderschapsverlof en vakantie van [werkneemster] overeenkomstig de wensen van [werkneemster] zou worden opgelost. Verder schreef CVO in deze e-mail, voor zover thans van belang:
“Daarnaast geeft de vestigingsdirectie van de MBS aan dat er sprake is van een niet te repareren vertrouwensbreuk. Dit heeft ertoe geleid dat u aangeeft er voor open te staan om een doorstart naar een andere CVO school te maken. (…)”.
3.8
Bij e-mail van 31 maart 2020 heeft haar toenmalige advocaat mr. S. Mathot namens [werkneemster] CVO onder meer om schriftelijke excuses gevraagd voor de gang van zaken rond het meningsverschil over jaartaak, ouderschapsverlof en vakantie van [werkneemster], en te kennen gegeven dat [werkneemster] bij de MBS wil blijven werken. Uitsluitend om CVO tegemoet te komen is [werkneemster] onder voorwaarden bereid om over het voorstel van CVO tot herplaatsing na te denken, aldus mr. Mathot. Over de mediation schrijft mr. Mathot:
“In november 2019 is een mediationtraject gestart op advies van de bedrijfsarts; dit om het geschil over het ouderschapsverlof op te lossen. (…) Echter, tijdens deze mediationgesprekken is direct aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband van cliënte in plaats van dat gezocht werd naar een oplossing van het probleem. De directie van de school zou geen vertrouwen meer hebben in een verdere samenwerking met cliënte en er zou sprake zijn van veelvuldig ziekteverzuim. Cliënte heeft echter altijd goed gefunctioneerd en slechts terechte vragen gesteld over onder andere haar ouderschapsverlof; dit kan en mag evident niet leiden tot een vertrouwensbreuk bij de werkgever. Ook van veelvuldig ziekteverzuim is aantoonbaar geen sprake. Cliënte heeft dan ook meerdere malen aangegeven niet over te willen gaan tot een beëindiging van haar arbeidsovereenkomst; het was en is enkel haar wens dat de fouten die zijn gemaakt worden rechtgezet.”
3.9
Op 20 juli 2020 heeft [werkneemster] zich opnieuw ziek gemeld. In haar e-mail aan CVO schrijft zij:
“Bij deze meld ik me ziek, de klap van het afgelopen jaar is dit weekend flink binnen gekomen. (…)”.
3.1
Sindsdien is [werkneemster] onafgebroken arbeidsongeschikt gebleven. Volgens diverse adviezen van de bedrijfsarts (van 19 augustus 2020, 9 september 2020, 5 oktober 2020 en
18 november 2020) lijken de klachten werkgerelateerd en in verband te staan met de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. Inzet van [werkneemster] in eigen of aangepaste taken is volgens de bedrijfsarts niet mogelijk vanwege de medische klachten.
3.11
Bij brief van 17 december 2020 heeft het UWV partijen bericht dat de verzekeringsarts geen oordeel kan uitspreken over de medische situatie van [werkneemster] zodat het niet mogelijk is om een deskundigenoordeel te geven over het veelvuldig ziekteverzuim van [werkneemster] en of CVO voldoende heeft gedaan om [werkneemster] te behouden in passend werk binnen de organisatie.
3.12
In een e-mail van 26 januari 2021 aan [werkneemster] heeft de bedrijfsarts bevestigd dat zij [in een ‘Duurzaam Inzetbaarheids Overleg’ met CVO; toevoeging hof] heeft gezegd dat een verstoorde arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en de werkgever ervoor zorgt dat de medische klachten aanwezig blijven en dat, mocht deze situatie niet veranderen, zij verwacht dat geen terugkeer van [werkneemster] mogelijk is vanwege medische arbeidsongeschiktheid.
3.13
Blijkens het advies van de bedrijfsarts van 7 juni 2021 heeft [werkneemster] een andere medische aandoening erbij gekregen en blijft zij volledig arbeidsongeschikt.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
Bij inleidend verzoekschrift heeft CVO verzocht de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW in samenhang met artikel 7:669 lid 1 en 3, primair sub g BW (een verstoorde arbeidsverhouding; de g-grond), subsidiair sub c BW (het bij regelmaat niet kunnen verrichten van de arbeid als gevolg van ziekte; de c-grond) en meer subsidiair sub i BW (een combinatie van voornoemde gronden; de i-grond), met veroordeling van [werkneemster] in de kosten van de procedure. [werkneemster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat primair strekt tot afwijzing van het verzoek. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, en voor zover in hoger beroep nog van belang, heeft [werkneemster] zelfstandig verzocht om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding, met veroordeling van CVO in de kosten van de procedure.
4.2
De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het ontbindingsverzoek afgewezen en CVO veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het beroep van [werkneemster] op het in artikel 7:670 lid 1 BW neergelegde opzegverbod tijdens ziekte slaagt en het opzegverbod aan toewijzing van het ontbindingsverzoek in de weg staat. Geen van de beide uitzonderingen op het opzegverbod als bedoeld in artikel 7:671b lid 6 sub a en b BW doen zich voor, aldus de kantonrechter.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt CVO op in hoger beroep met drie grieven. CVO verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, primair op de g-grond, subsidiair op de c-grond en meer subsidiair op de i-grond, alles met veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten.
5.2.
Het verweerschrift van [werkneemster] strekt ertoe, primair, dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, subsidiair (kort samengevat), dat het hof in geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst de geldende opzegtermijn in acht neemt en aan [werkneemster] ten laste van CVO een transitievergoeding, een additionele vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de i-grond, en een billijke vergoeding toekent; een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over de verzochte bedragen en met veroordeling van CVO in de kosten van de procedure, naar het hof begrijpt: in hoger beroep, met wettelijke rente.
5.3
Bij brief van 14 juli 2021 heeft CVO een nadere grief ingediend en haar verzoek gewijzigd. Eveneens bij brief van 14 juli 2021 heeft [werkneemster] hiertegen gemotiveerd bezwaar gemaakt. Bij de beoordeling van de zaak zullen deze nader ingediende grief en de wijziging van het verzoek buiten beschouwing worden gelaten. Het hof ziet geen aanleiding om een uitzondering te maken op de twee-conclusie-regel die meebrengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan - in dit geval – het beroepschrift worden aangevoerd (vergelijk HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). De nieuwe grief en de wijziging van het verzoek zijn ruim zeven weken na het tijdstip van indienen van het beroepschrift en slechts één dag vóór de mondelinge behandeling voorgesteld. [werkneemster] heeft er niet ondubbelzinnig in toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken. Niet valt in te zien waarom deze grief en de wijziging van het verzoek niet in het beroepschrift zijn opgenomen. Dit brengt mee dat de nieuwe grief en de wijziging van het verzoek als strijdig met de eisen van een goede procesorde niet meer worden toegelaten.
5.4
Naar aanleiding van de overige grieven van CVO oordeelt het hof verder als volgt.
Het opzegverbod tijdens ziekte
5.5
Grief 1 klaagt erover dat de kantonrechter in r.o. 4.4 niet op de voet van artikel 7:671b lid 6 sub a BW heeft overwogen dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft. Ter toelichting op deze grief stelt CVO dat haar verwijten aan [werkneemster] geen verband houden met haar huidige arbeidsongeschiktheid. Het ontbindingsverzoek is enerzijds gebaseerd op de vanaf het schooljaar 2016/2017 ontstane (ernstig en duurzaam) verstoorde arbeidsverhouding, die volgens CVO het gevolg is van de negatieve en weinig coöperatieve houding van [werkneemster], en anderzijds op het feit dat [werkneemster] zich vanaf het schooljaar 2014/2015 regelmatig heeft ziek gemeld, wat heeft geleid tot onaanvaardbare gevolgen voor CVO, namelijk een hoge werkdruk bij de collega’s van [werkneemster], onvrede binnen het team waarvan [werkneemster] deel uitmaakt en veelvuldige lesuitval. Beide omstandigheden waren al ver vóór de laatste ziekmelding van [werkneemster] aanwezig. De kantonrechter had volgens CVO niet op basis van het behandelplan van klinisch psycholoog [psycholoog] tot het oordeel mogen komen dat de huidige arbeidsongeschiktheid van [werkneemster] al in het verleden bestond, althans zich sinds haar bevalling heeft ontwikkeld. [werkneemster] heeft tussen haar bevalling en haar laatste ziekmelding gewerkt en werd door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt geacht op 23 oktober 2019. Van arbeidsongeschiktheid was evenmin sprake op 20 maart 2020, het moment dat CVO te kennen heeft gegeven dat zij afscheid wilde nemen van [werkneemster]. Indien al op basis van het behandelplan moet worden aangenomen dat de psychische klachten van [werkneemster] na haar (zware) bevalling zijn ontstaan, had de kantonrechter daaruit de conclusie moeten trekken dat de problemen die CVO al veel langer met de houding en gedrag, en met het veelvuldig ziekteverzuim van [werkneemster] ervaart, met die psychische klachten geen verband kunnen houden, aldus steeds CVO.
5.6
Deze grief is terecht voorgesteld. Ondanks het bestaan van het opzegverbod tijdens ziekte kan de rechter de arbeidsovereenkomst ontbinden indien het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. Het hof neemt als vaststaand aan dat de verstandhouding tussen [werkneemster] en de schoolleiding van de MBS in ieder geval sinds oktober 2019, dus al geruime tijd vóór de laatste ziekmelding, verstoord is en tot heden onafgebroken verstoord is gebleven. De bedrijfsarts heeft in oktober 2019 een verstoorde arbeidsverhouding vastgesteld, en heeft geadviseerd om mediation in te zetten om hiervoor een oplossing te bereiken. Partijen zijn het daarover niet oneens. Partijen verschillen slechts van mening over de oorzaak van de verstoring van de arbeidsverhouding en wat het doel van de mediation is geweest: volgens [werkneemster] was de mediation (slechts) bedoeld om het meningsverschil over haar jaartaak en de samenloop van ouderschapsverlof en vakantie op te lossen, en heeft CVO ten onrechte vanaf het begin van het mediationtraject aangestuurd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens gebrek aan vertrouwen in voortzetting van de samenwerking met [werkneemster] en haar veelvuldig ziekteverzuim, vergelijk de hierboven in r.o. 3.8 gedeeltelijk geciteerde e-mail van mr. Mathot. Volgens CVO omvatte het arbeidsconflict veel meer dan alleen dat meningsverschil.
5.7
Het meningsverschil over de jaartaak van [werkneemster] en de samenloop van ouderschapsverlof en vakantie is in maart 2020, dus gedurende de mediation, opgelost. Feit is dat de mediationgesprekken nog tot en met 15 juli 2020 zijn voortgezet. Daaruit leidt het hof af dat de verstoring van de arbeidsverhouding met het oplossen van het meningsverschil over de jaartaak van [werkneemster] en de samenloop van ouderschapsverlof en vakantie in maart 2020 inderdaad nog niet was weggenomen. [werkneemster] heeft geen (andersluidende) verklaring gegeven voor de voortzetting van de mediation nadien.
5.8
Ook in de periode na de afronding van het mediationtraject valt geen moment aan te wijzen waarop de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en de schoolleiding van de MBS partijen weer hersteld is geweest en [werkneemster] heeft ook niet aangevoerd dat er een dergelijk moment is geweest. Binnen enkele dagen na het laatste mediationgesprek heeft [werkneemster] zich bovendien ziek gemeld en gelet op de tekst van haar hiervoor in r.o. 3.9 geciteerde ziekmelding (
“(…) de klap van het afgelopen jaar is dit weekend flink binnen gekomen.(…)”)lijkt op dat moment van een herstelde arbeidsverhouding geen sprake te zijn geweest. Het hof concludeert dat de arbeidsverhouding tussen partijen vanaf oktober 2019 tot heden ondanks het mediationtraject onafgebroken verstoord is geweest.
5.9
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het ontbindingsverzoek voor wat betreft de primair aangevoerde g-grond verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft.
5.1
Grief 2, die gericht is tegen de overweging van de kantonrechter (r.o. 4.5 van de bestreden beschikking) dat er geen sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van [werkneemster] dient te eindigen als bedoeld in artikel 671b lid 6 sub b BW, zal gezien deze stand van zaken wegens gebrek aan belang onbesproken blijven.
5.11
Dit betekent dat de door CVO aangevoerde ontbindingsgronden alsnog inhoudelijk beoordeeld dienen te worden. Grief 3 is daarom eveneens terecht voorgesteld.
Grond voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
5.12
De arbeidsovereenkomst tussen partijen kan beëindigd worden als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [werkneemster] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Allereerst dient beoordeeld te worden of de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig verstoord is geraakt dat van CVO in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (de g-grond).
De g-grond
5.13
CVO stelt dat de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en zowel haar collega’s, de directie van de MBS als CVO ernstig en duurzaam verstoord is geraakt door de negatieve houding en het gebrek aan inzet van [werkneemster]. De vele gesprekken vanaf 2016 met [werkneemster] noch het langdurige mediationtraject hebben tot een oplossing geleid. CVO wijst met name op de schriftelijke verklaring die de directe collega’s van [werkneemster] hebben opgesteld en ondertekend, waaruit blijkt dat zij geen mogelijkheden zien voor voortzetting van de samenwerking met [werkneemster] en klagen over haar vele ziekteverzuim.
5.14
[werkneemster] heeft betwist dat de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam is verstoord. Volgens [werkneemster] ontbreekt daarvoor elk objectief bewijs. [werkneemster] is destijds nooit aangesproken op de zaken die nu aan de gestelde verstoring ten grondslag worden gelegd. Pas achteraf worden [werkneemster] verwijten gemaakt, en er wordt door CVO verwezen naar een pas achteraf opgestelde verklaring van collega’s van wie de meesten in de betreffende periode (tot de zwangerschap van [werkneemster]) niet eens met [werkneemster] samenwerkten. Beweerdelijke klachten van ouders en collega’s en beweerdelijke gesprekken met [werkneemster] daarover berusten niet op de waarheid en zijn niet onderbouwd. [werkneemster] bleek gelijk te hebben in het meningsverschil over haar jaartaak en de samenloop van ouderschapsverlof en vakantie. CVO heeft het daarover gevoerde mediationtraject aangegrepen om op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan te sturen. [werkneemster] heeft zich verder beklaagd over de wijze waarop CVO haar heeft behandeld gedurende het mediationtraject en over het feit dat zij op 8 juli 2020 een blanco jaartaak ontving voor het nieuwe schooljaar omdat de schoolleiding van de MBS haar niet meer terug verwachtte na de zomervakantie.
5.15
Het hof overweegt dat, zoals hierboven in r.o. 5.6 reeds is overwogen, aangenomen moet worden dat de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en de schoolleiding van de MBS al geruime tijd verstoord is. Het langdurige mediationtraject heeft aan deze situatie kennelijk geen einde gemaakt en veelzeggend is dat [werkneemster] zich direct na afronding van de mediation wegens medische klachten, die volgens de bedrijfsarts (opnieuw) te maken hebben met de verstoorde arbeidsverhouding, heeft ziek gemeld en tot op heden wegens die klachten arbeidsongeschikt wegens ziekte is gebleven. Een tweede mediationtraject acht het hof weinig kansrijk en kan in redelijkheid ook niet meer van CVO gevergd worden. De verstoring van de arbeidsverhouding is van dien aard dat daardoor volgens de bedrijfsarts de medische klachten van [werkneemster] aanwezig blijven en terugkeer niet mogelijk lijkt zolang de situatie niet verandert. Voortzetting van de samenwerking met [werkneemster] in haar huidige functie op de MBS kan onder deze omstandigheden in redelijkheid niet van CVO worden gevergd. Het hof laat bij die conclusie uitdrukkelijk in het midden of en in hoeverre de verschillende verwijten van partijen over en weer terecht of ten minste voldoende onderbouwd zijn.
De c-grond en de i-grond
5.16
Omdat het beroep op de g-grond slaagt, zullen het problematische ziekteverzuim van [werkneemster] dat CVO heeft aangevoerd in het kader van haar beroep op de c-grond, en de i-grond wegens gebrek aan belang onbesproken blijven.
Herplaatsing
5.17
Uitgaande van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen dat van CVO in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, dient nog te worden beoordeeld of herplaatsing van [werkneemster] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie (niet) mogelijk is of (niet) in de rede ligt.
5.18
CVO heeft zich op het standpunt gesteld dat herplaatsing in een andere passende functie bij gebrek aan vacatures binnen een redelijke termijn niet mogelijk is en bovendien niet in de rede ligt omdat de collega’s en de directie van de MBS niet meer met [werkneemster] willen samenwerken en ook ingeval van herplaatsing op een andere school samenwerkingsproblemen met [werkneemster] worden verwacht.
5.19
[werkneemster] heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat CVO zich niet serieus heeft ingespannen voor herplaatsing van [werkneemster] in een functie elders.
5.2
Het hof overweegt dat de arbeidsverhouding tussen partijen, dat wil zeggen CVO enerzijds en [werkneemster] anderzijds, zodanig gekenmerkt wordt door een inmiddels diepgeworteld gebrek aan vertrouwen in elkaar dat herplaatsing niet in de rede ligt. Een gesprek tussen partijen wordt door ieder van hen vastgelegd in een schriftelijk verslag, waarna vervolgens discussie ontstaat over de juistheid van dat verslag en de status daarvan, hetgeen belet dat een eventuele gezamenlijke besluitvorming, laat staan herplaatsing op een andere school dan de MBS ook maar enige kans van slagen zou hebben. Omdat herplaatsing van [werkneemster] niet in de rede ligt zal het hof op de voet van artikel 7:683 lid 5 BW bepalen dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2021 eindigt. Dat betekent dat 30 november 2021 de laatste werkdag van [werkneemster] zal zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de door CVO in acht te nemen opzegtermijn van drie maanden.
Transitievergoeding
5.21
[werkneemster] heeft verzocht om aan haar ten laste van CVO een transitievergoeding toe te kennen, die volgens [werkneemster] gelet op een door haar overgelegde berekening € 14.413,- bruto dient te bedragen indien het hof bepaalt dat de arbeidsovereenkomst op 1 december 2021 eindigt. CVO heeft zich verzet tegen toekenning van een transitievergoeding en daarbij gewezen op een beschikking van dit hof van 23 februari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:435), waarin is overwogen dat tot de in art. 7:673 lid 1 BW vermelde gronden op basis waarvan een transitievergoeding verschuldigd is niet behoort het door het hof bepalen van het einde van de arbeidsovereenkomst. Het hof is van oordeel dat het recht op een transitievergoeding ook bestaat wanneer het hof een datum bepaalt waartegen de arbeidsovereenkomst eindigt, en komt in zoverre terug van zijn door CVO aangehaalde eerdere beschikking. Weliswaar wordt in artikel 7:673 lid 1 BW niet het geval vermeld waarin het hof het tijdstip bepaalt waarop de arbeidsovereenkomst eindigt nadat het ontbindingsverzoek ten onrechte door de kantonrechter is afgewezen, maar aangenomen moet worden dat de wetgever heeft bedoeld dat ook bij deze wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst de transitievergoeding verschuldigd is. Omdat CVO geen zelfstandig verweer heeft gevoerd tegen de berekening van de door [werkneemster] verzochte transitievergoeding en evenmin tegen de verzochte wettelijke rente over dat bedrag, zal haar verzoek als hierna te melden worden toegewezen.
Billijke vergoeding
5.22
[werkneemster] heeft verzocht om aan haar ten laste van CVO een billijke vergoeding toe te kennen indien het hof bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt. [werkneemster] heeft daartoe aangevoerd dat CVO ernstig verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij haar zonder concrete aanleiding heeft “kaltgestellt” en haar heeft behandeld alsof zij niet meer bij CVO werkte. Bovendien heeft CVO haar re-integratie tegengewerkt. Na de bestreden beschikking heeft CVO [werkneemster] aanvankelijk aan haar lot overgelaten en haar vervolgens opnieuw niet de gelegenheid gegeven om in alle rust te herstellen en te kunnen re-integreren, aldus [werkneemster]. CVO heeft een en ander gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat CVO hooguit valt te verwijten dat zij (te) lang heeft vastgehouden aan haar standpunt in het meningsverschil over de jaartaak, ouderschapsverlof en vakantie van [werkneemster], maar ernstig verwijtbaar is dit niet. CVO heeft bovendien het advies van de bedrijfsarts om mediation in te zetten om de arbeidsverhouding tussen partijen te verbeteren opgevolgd. Weliswaar heeft de mediation onvoldoende resultaat gehad, maar [werkneemster] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat uitsluitend CVO daarvan een (ernstig) verwijt kan worden gemaakt. Evenmin kan worden vastgesteld dat CVO haar re-integratieverplichtingen in ernstige mate niet is nagekomen. Omdat van ernstig verwijtbaar handelen van CVO dat tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft geleid geen sprake is geweest, zal dit verzoek van [werkneemster] worden afgewezen.
Slotsom
5.23
De grieven 1 en 3 slagen. Grief 2 blijft wegens gebrek aan belang onbesproken. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal - gedeeltelijk - worden vernietigd. Het hof zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen met ingang van 1 december 2021 en aan [werkneemster] ten laste van CVO een transitievergoeding toekennen van € 14.413,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente. Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd. Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat iedere partij in hoger beroep de eigen proceskosten draagt omdat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het door CVO verzochte is afgewezen;
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen CVO en [werkneemster] zal eindigen met ingang van 1 december 2021;
veroordeelt CVO tot betaling aan [werkneemster] van een transitievergoeding ten bedrage van
€ 14.413,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2022 tot de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
bepaalt dat iedere partij in hoger beroep de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat partijen in hoger beroep meer of anders hebben verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, M.D. Ruizeveld en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2021 in aanwezigheid van de griffier.