2.18.Met ingang van 5 februari 2019 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard.
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“20. Eiseres heeft voor de jaren 2009 tot en met 2013 ook al geprocedeerd over de onderwerpelijke problematiek. In zijn uitspraak van 19 februari 2020, nrs. BK-18/00615 t/m BK-18/00618, ECLI:NL:GHDHA:2020:388, betreffende de jaren 2009 tot en met 2012, waarin het Gerechtshof Den Haag de eerdere uitspraak van Rechtbank Den Haag heeft bevestigd, heeft het Gerechtshof Den Haag met betrekking tot de geclaimde afwaarderingsverliezen en de gecorrigeerde (bijgetelde) rentebaten het volgende overwogen: “5.2.1. [Eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerder] de door haar aangegeven afwaarderingsverliezen ter zake van de vorderingen op de Belize-vennootschapen ten onrechte niet in aftrek heeft toegestaan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiseres] het volgende aangevoerd. De leningsovereenkomsten zijn gesloten in een periode voorafgaand aan de mondiale crisis. In die periode was er minder behoefte aan financiële zekerheidsrechten en informatierechten voor crediteuren dan tegenwoordig. In de aangifte voor de onderhavige jaren is het subjectieve oordeel geuit dat aan de vorderingen op de Belize-vennootschappen een lagere dan de nominale waarde toekomt. Dat oordeel is gebaseerd op de bevindingen van [M Ltd.] , de betalingsherinneringen, de afwezigheid van enige betalingen door de Belize-vennootschappen en de mededelingen van [F Ltd.] en [E Inc.] (…).
5.2.2. [Verweerder] heeft het standpunt van [eiseres] weersproken en daartoe primair het volgende aangevoerd. Het is onaannemelijk dat de vorderingen op de Belize-vennootschappen in de onderhavige jaren een waarde hadden die beneden de nominale waarde ligt. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat de aflossingstermijn met terugwerkende kracht is verlengd tot vijf jaar en het feit dat de aandelen in [eiseres] in 2012 zijn verkocht voor $ 148 miljoen, terwijl de vorderingen op de Belize-vennootschappen de enige activa waren van [eiseres]. Door [M Ltd.] is een zeer summier onderzoek verricht, dat slechts gebaseerd is op de leningsovereenkomsten, de brieven van [eiseres] aan de Belize-vennootschappen en telefonisch contact van [M Ltd.] met die vennootschappen. Wanneer en met wie is gesproken, blijkt niet uit de brief van [M Ltd.] aan [eiseres]. De echtheid van de betalingsherinneringen moet in twijfel getrokken worden, omdat deze brieven zeer summier zijn, niet zijn geadresseerd en [eiseres] in reactie op deze brieven – naar zij heeft gesteld – slechts de mededelingen van [F Ltd.] en [E Inc.] heeft ontvangen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een crediteur zijn schuldenaar zo passief benadert en zo gemakkelijk aan zijn verplichtingen laat ontkomen. Subsidiair heeft [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onzakelijke leningen aan gelieerde vennootschappen. Hij voert daartoe aan dat het verstrekken van zeer substantiële leningen (in totaal $ 186 miljoen) aan gelieerde vennootschappen zonder enige vorm van zekerheid of garantstelling en zonder dat [eiseres] enig inzicht heeft gegeven in wat er met het geld is gebeurd, onzakelijk is. Een onafhankelijke derde zou nooit bereid zijn geweest onder die voorwaarden een dergelijke lening te verstrekken. De onzakelijkheid kan niet worden opgeheven door een hogere rentevergoeding in aanmerking te nemen, aangezien het risico dat [eiseres] loopt in feite niet valt te kwantificeren.
5.2.3.Bij de beoordeling van het standpunt van [eiseres] stelt het Hof het volgende voorop. Voor de bepaling van de waarde van een schuldvordering op de fiscale balans is beslissend het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op balansdatum kan worden beïnvloed, voor zover die omstandigheden hem bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 21 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3354, BNB 1953/295, en HR 15 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7422, BNB 1989/144). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de vorderingen op de Belize-vennootschappen ultimo 2009, 2010 en 2011 lager was dan de nominale waarde van die vorderingen. 5.2.4.Het Hof is van oordeel dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Anders dan [eiseres] stelt, kan uit de bevindingen van het door [M Ltd.] verrichte onderzoek geenszins worden afgeleid dat de vorderingen op de Belize-vennootschappen ultimo 2009 t/m 2011 onvolwaardig waren en derhalve evenmin in hoeverre dat het geval was. Weliswaar concludeert [M Ltd.] dat de Belize-vennootschappen niet in staat zijn de vorderingen terug te betalen, maar onduidelijk is vanaf welk moment. Bovendien kan naar het oordeel van het Hof aan het onderzoek van [M Ltd.] slechts in beperkte mate waarde worden gehecht, omdat [M Ltd.] het door haar verrichte onderzoek nagenoeg uitsluitend heeft gebaseerd op documenten die van belanghebbende afkomstig zijn en op telefoongesprekken van [M Ltd.] met het bestuur van de Belize-vennootschappen (…). Enig inzicht in de vermogenspositie van de Belize-vennootschappen heeft [eiseres] niet gegeven. Dat [eiseres], naar zij heeft gesteld, geen recht heeft op inzicht in de financiële positie van de Belize-vennootschappen, komt voor haar risico. In dit verband verwerpt het Hof ook de stelling van [eiseres] dat uit het faillissementsonderzoek van de curator is gebleken dat enige terugbetaling op de leningen niet kon worden verwacht. Blijkens het faillissementsverslag heeft de curator het verstrekken van de onderhavige geldleningen aan de Belize-vennootschappen betrokken in zijn onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van [eiseres]. In het faillissementsverslag heeft de curator zich evenwel niet uitgelaten over de uitkomsten van dat onderzoek, omdat dit ten tijde van het opmaken van het faillissementsverslag nog niet was afgerond. Op basis van het faillissementsverslag kan derhalve geen conclusie getrokken worden over de waarde van de vorderingen op de Belize-vennootschappen per ultimo 2009 t/m 2011.
5.2.5.Met betrekking tot de - ongeadresseerde en summiere - betalingsherinneringen en de daarop volgende - summiere - mededelingen van [F Ltd.] en [E Inc.] (…) heeft eveneens te gelden dat enkel uit die stukken niet kan worden afgeleid dat op de respectieve balansdata een reëel risico bestond dat de vorderingen niet of voor een deel niet zouden worden afgelost. Verder geldt dat de enkele omstandigheid dat [D Ltd.] op 29 januari 2014 is geliquideerd, niet betekent dat zij vanaf het jaar 2008 tot het liquidatietijdstip geen financiële middelen had om de vorderingen terug te betalen.
5.2.6.Bevestiging van zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat in de onderhavige jaren sprake was van onvolwaardige vorderingen, vindt het Hof in de omstandigheid dat de aandelen in [eiseres] in 2012 voor $ 148 miljoen zijn verkocht, terwijl de vorderingen op de Belize-vennootschappen de enige activa waren van [eiseres]. Voor zover [eiseres] betoogt dat op basis van het rapport van [L LLC] in ieder geval een bedrag van € 35 miljoen voor aftrek in aanmerking komt, overweegt het Hof dat dit bedrag slechts is gebaseerd op de verklaring van het bestuur van belanghebbende (…). [Eiseres] heeft die stelling aldus onvoldoende onderbouwd. Zo dit al anders zou zijn, geldt dat onduidelijk is gebleven in welk jaar of welke jaren die eventuele waardedaling zich heeft voorgedaan, zodat [eiseres] haar stelling dat deze in gelijke delen aan de jaren 2009 tot en met 2011 moet worden toegerekend eveneens onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2.7.De slotsom luidt dat [verweerder] reeds op grond van het hiervoor overwogene de aftrek van de door [eiseres] aangegeven afwaarderingsverliezen ter zake van de vorderingen op de Belize-vennootschappen terecht niet heeft toegestaan. Voorts volgt uit het voorgaande dat [verweerder] de op de vorderingen bijgeschreven rente terecht in aanmerking heeft genomen als belastbare bate.”
21. De rechtbank ziet geen reden om voor de onderhavige jaren anders te oordelen dan het Hof heeft gedaan voor de jaren 2009 tot en met 2012. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres in de onderhavige procedures ten opzichte van de procedure over de jaren 2009 tot en met 2012 in verband met de vorderingen op de Belize-vennootschappen niets nieuws heeft aangevoerd en ook geen nieuwe stukken of andere bewijsmiddelen heeft overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat de afwaardering van de (rente)vorderingen op de Belize-vennootschappen fiscaal in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank komt derhalve tot hetzelfde oordeel als het Hof voor de eerdere jaren is gekomen.
22. De rechtbank volgt eiseres hierbij niet in haar stelling dat, nu de jaarrekening is opgesteld met inachtneming van de geldende regels van het jaarrekeningenrecht en ook is goedgekeurd door een accountant, de in de jaarrekening toegepaste afwaardering fiscaal moet worden gevolgd, tenzij verweerder het tegendeel aannemelijk maakt. Daarmee miskent eiseres dat in het fiscale procesrecht in een geval als dit op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de afwaarderingen ten laste van de belastbare winst kunnen worden gebracht. Zoals hiervoor aangegeven, slaagt eiseres niet in die op haar rustende bewijslast. Het enkele feit dat de afwaardering commercieel wel in aanmerking is genomen, maakt dat niet anders, ook niet nu de jaarrekening is opgesteld met inachtneming van de geldende regels van het jaarrekeningenrecht en ook is goedgekeurd door een accountant.
23. Het vorenstaande betekent dat het gelijk aan verweerder is; enerzijds is de aftrek van de door eiseres aangegeven afwaarderingsverliezen ter zake van de vorderingen op de Belize-vennootschappen terecht niet toegestaan, terwijl anderzijds terecht uit hoofde van die vorderingen een belastbare rentebate in aanmerking is genomen. De door verweerder in dit verband berekende correcties, zoals laatstelijk berekend en weergeven in zijn verweerschriften – waarvan als zodanig de onjuistheid niet is gesteld of gebleken –, acht de rechtbank juist. Dit betekent dat de aanslag Vpb 2015 dient te worden gehandhaafd en dat de aanslag Vpb 2014 dient te worden verminderd zoals door verweerder bepleit in zijn verweerschrift.
24. Met betrekking tot de bij de aanslagen berekende heffingsrente merkt de rechtbank nog op dat gesteld noch gebleken is dat deze onjuist, dat wil zeggen in strijd met de wettelijke bepalingen, is berekend.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep betreffende de aanslag Vpb 2015 (SGR 18/6844) ongegrond te worden verklaard en dient het beroep betreffende de aanslag Vpb 2014 (SGR 18/6841) gegrond te worden verklaard.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen