4.3.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1.Belanghebbende heeft het volgende gesteld. De aanslagbiljetten voor de jaren 2009 en 2010 zijn niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, omdat deze naar een onjuist adres zijn verzonden. De aanslagbiljetten hadden moeten worden verzonden naar het vestigingsadres zoals dat geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel. De gevolgtrekking die belanghebbende hieraan verbindt, is dat de aanslagen niet zijn vastgesteld binnen de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
5.1.2.Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 11, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag – behoudens in het geval dat uitstel is verleend voor het doen van aangifte – door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Artikel 5 AWR bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Deze regel lijdt echter uitzondering indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 5 in verbinding met artikel 11, lid 3, AWR komt de datum van bekendmaking dan in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. Indien de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, is aan de strekking van de regels over bekendmaking van besluiten niettemin voldaan indien de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger het aanslagbiljet of een afschrift daarvan ontvangt. Voor de toepassing van artikel 5 AWR moet het aanslagbiljet dan worden geacht de voorafgaande dag aan de belanghebbende te zijn toegezonden (zie HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182). 5.1.3.De aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010 zijn gedagtekend 13 oktober 2012 respectievelijk 20 oktober 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende (een afschrift van) de aanslagbiljetten voor de jaren 2009 en 2010 heeft ontvangen. Voorts staat vast dat namens belanghebbende bij brief van 9 november 2012, door de Inspecteur ontvangen op 12 november 2012, bezwaar is gemaakt tegen de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende (een afschrift van) de aanslagbiljetten voor deze jaren vóór 9 november 2012 moet hebben ontvangen om daartegen bezwaar te kunnen maken. Dit wordt bevestigd door de volgende zin in het bezwaarschrift: "
Van beide aanslagen zenden wij u voor de volledigheid bijgaand een kopie."
Gelet hierop en op het hiervoor in 5.1.2 overwogene luidt de conclusie dat aan de strekking van de regels over de bekendmaking van besluiten is voldaan en dat de aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2009 en 2010 binnen de in artikel 11, lid 3, AWR voorgeschreven termijn zijn vastgesteld.
5.2.1.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur de door haar aangegeven afwaarderingsverliezen ter zake van de vorderingen op de [J]-vennootschapen ten onrechte niet in aftrek heeft toegestaan. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. De leningsovereenkomsten zijn gesloten in een periode voorafgaand aan de mondiale crisis. In die periode was er minder behoefte aan financiële zekerheidsrechten en informatierechten voor crediteuren dan tegenwoordig. In de aangifte voor de onderhavige jaren is het subjectieve oordeel geuit dat aan de vorderingen op de [J]-vennootschappen een lagere dan de nominale waarde toekomt. Dat oordeel is gebaseerd op de bevindingen van [Q], de betalingsherinneringen, de afwezigheid van enige betalingen door de [J]-vennootschappen en de mededelingen van [M] en [L] (zie 2.9).
5.2.2.De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende weersproken en daartoe primair het volgende aangevoerd. Het is onaannemelijk dat de vorderingen op de [J]-vennootschappen in de onderhavige jaren een waarde hadden die beneden de nominale waarde ligt. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat de aflossingstermijn met terugwerkende kracht is verlengd tot vijf jaar en het feit dat de aandelen in belanghebbende in 2012 zijn verkocht voor $ 148 miljoen, terwijl de vorderingen op de [J]-vennootschappen de enige activa waren van belanghebbende. Door [Q] is een zeer summier onderzoek verricht, dat slechts gebaseerd is op de leningsovereenkomsten, de brieven van belanghebbende aan de [J]-vennootschappen en telefonisch contact van [Q] met die vennootschappen. Wanneer en met wie is gesproken, blijkt niet uit de brief van [Q] aan belanghebbende. De echtheid van de betalingsherinneringen moet in twijfel getrokken worden, omdat deze brieven zeer summier zijn, niet zijn geadresseerd en belanghebbende in reactie op deze brieven – naar zij heeft gesteld – slechts de mededelingen van [M] en [L] heeft ontvangen. Het is zeer onwaarschijnlijk dat een crediteur zijn schuldenaar zo passief benadert en zo gemakkelijk aan zijn verplichtingen laat ontkomen. Subsidiair heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat sprake is van onzakelijke leningen aan gelieerde vennootschappen. Hij voert daartoe aan dat het verstrekken van zeer substantiële leningen (in totaal $ 186 miljoen) aan gelieerde vennootschappen zonder enige vorm van zekerheid of garantstelling en zonder dat belanghebbende enig inzicht heeft gegeven in wat er met het geld is gebeurd, onzakelijk is. Een onafhankelijke derde zou nooit bereid zijn geweest onder die voorwaarden een dergelijke lening te verstrekken. De onzakelijkheid kan niet worden opgeheven door een hogere rentevergoeding in aanmerking te nemen, aangezien het risico dat belanghebbende loopt in feite niet valt te kwantificeren.
5.2.3.Bij de beoordeling van het standpunt van belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Voor de bepaling van de waarde van een schuldvordering op de fiscale balans is beslissend het subjectieve oordeel dat de belastingplichtige zich daaromtrent heeft gevormd en redelijkerwijs heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op balansdatum kan worden beïnvloed, voor zover die omstandigheden hem bekend zijn tot het moment waarop de aanslag onherroepelijk vaststaat (zie HR 21 oktober 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3354, BNB 1953/295, en HR 15 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7422, BNB 1989/144). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de vorderingen op de [J]-vennootschappen ultimo 2009, 2010 en 2011 lager was dan de nominale waarde van die vorderingen. 5.2.4.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Anders dan belanghebbende stelt, kan uit de bevindingen van het door [Q] verrichte onderzoek geenszins worden afgeleid dat de vorderingen op de [J]-vennootschappen ultimo 2009 t/m 2011 onvolwaardig waren en derhalve evenmin in hoeverre dat het geval was. Weliswaar concludeert [Q] dat de [J]-vennootschappen niet in staat zijn de vorderingen terug te betalen, maar onduidelijk is vanaf welk moment. Bovendien kan naar het oordeel van het Hof aan het onderzoek van [Q] slechts in beperkte mate waarde worden gehecht, omdat [Q] het door haar verrichte onderzoek nagenoeg uitsluitend heeft gebaseerd op documenten die van belanghebbende afkomstig zijn en op telefoongesprekken van [Q] met het bestuur van de [J]-vennootschappen (zie 2.11). Enig inzicht in de vermogenspositie van de [J]-vennootschappen heeft belanghebbende niet gegeven. Dat belanghebbende, naar zij heeft gesteld, geen recht heeft op inzicht in de financiële positie van de [J]-vennootschappen, komt voor haar risico. In dit verband verwerpt het Hof ook de stelling van belanghebbende dat uit het faillissementsonderzoek van de curator is gebleken dat enige terugbetaling op de leningen niet kon worden verwacht. Blijkens het faillissementsverslag heeft de curator het verstrekken van de onderhavige geldleningen aan de [J]-vennootschappen betrokken in zijn onderzoek naar de oorzaken van het faillissement van belanghebbende. In het faillissementsverslag heeft de curator zich evenwel niet uitgelaten over de uitkomsten van dat onderzoek, omdat dit ten tijde van het opmaken van het faillissementsverslag nog niet was afgerond. Op basis van het faillissementsverslag kan derhalve geen conclusie getrokken worden over de waarde van de vorderingen op de [J]-vennootschappen per ultimo 2009 t/m 2011.
5.2.5.Met betrekking tot de - ongeadresseerde en summiere - betalingsherinneringen en de daarop volgende - summiere - mededelingen van [M] en [L] (zie 2.8 en 2.9) heeft eveneens te gelden dat enkel uit die stukken niet kan worden afgeleid dat op de respectieve balansdata een reëel risico bestond dat de vorderingen niet of voor een deel niet zouden worden afgelost. Verder geldt dat de enkele omstandigheid dat [K] op 29 januari 2014 is geliquideerd, niet betekent dat zij vanaf het jaar 2008 tot het liquidatietijdstip geen financiële middelen had om de vorderingen terug te betalen.
5.2.6.Bevestiging van zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat in de onderhavige jaren sprake was van onvolwaardige vorderingen, vindt het Hof in de omstandigheid dat de aandelen in belanghebbende in 2012 voor $ 148 miljoen zijn verkocht, terwijl de vorderingen op de [J]-vennootschappen de enige activa waren van belanghebbende. Voor zover belanghebbende betoogt dat op basis van het rapport van Swiss Appraisal in ieder geval een bedrag van € 35 miljoen voor aftrek in aanmerking komt, overweegt het Hof dat dit bedrag slechts is gebaseerd op de verklaring van het bestuur van belanghebbende (zie 2.6 en 2.7). Belanghebbende heeft die stelling aldus onvoldoende onderbouwd. Zo dit al anders zou zijn, geldt dat onduidelijk is gebleven in welk jaar of welke jaren die eventuele waardedaling zich heeft voorgedaan, zodat belanghebbende haar stelling dat deze in gelijke delen aan de jaren 2009 tot en met 2011 moet worden toegerekend eveneens onvoldoende heeft onderbouwd.
5.2.7.De slotsom luidt dat de Inspecteur reeds op grond van het hiervoor overwogene de aftrek van de door belanghebbende aangegeven afwaarderingsverliezen ter zake van de vorderingen op de [J]-vennootschappen terecht niet heeft toegestaan. Voorts volgt uit het voorgaande dat de Inspecteur de op de vorderingen bijgeschreven rente terecht in aanmerking heeft genomen als belastbare bate.