ECLI:NL:GHDHA:2021:1431

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
2200412917w
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van raadsheren in strafzaak met significante betrokkenheid in eerste aanleg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2021 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van verzoeker, die in een strafzaak betrokken was. Verzoeker had eerder een gevangenisstraf opgelegd gekregen en was in hoger beroep gegaan. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep diende verzoeker een verzoek tot wraking in tegen de raadsheren, omdat mr. W.M. Limborgh in eerste aanleg betrokken was geweest bij de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Verzoeker stelde dat dit een schending van zijn recht op een onpartijdige rechter betekende, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De wrakingskamer oordeelde dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid, waardoor de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van mr. Limborgh gerechtvaardigd was. Het verzoek tot wraking van mr. Limborgh werd dan ook toegewezen. Het verzoek tot wraking van de overige raadsheren, mrs. De Haan-Boerdijk, Pit en Reinking, werd afgewezen, omdat de wrakingskamer geen aanwijzingen vond voor vooringenomenheid. De beslissing werd mondeling gegeven en later schriftelijk uitgewerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummers : 000524-21 en 000525-21
Rolnummers hoofdzaak : 22-004129-17 en 22-003231-19
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 10 mei 2021
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
thans gedetineerd in [adres],
hierna: verzoeker,
raadslieden H. Bakker en R. Lonterman te Amsterdam,
hierna: de raadslieden.

Het geding en de feiten

1. Verzoeker is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2017 gewezen in zijn strafzaak met parketnummer 09-817451-17 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 162 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren (hierna ook: de eerste strafzaak). Verzoeker heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
2. Verzoeker is in het kader van een andere strafzaak tegen hem met parketnummer
09-819315-17 (hierna ook: de tweede strafzaak), leidend tot het in overweging 3 genoemde vonnis, in voorlopige hechtenis gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van
28 december 2017 is de schorsing van zijn voorlopige hechtenis bevolen. Bij beschikking van 25 april 2018 heeft de rechtbank Den Haag de opheffing van de op 28 december 2017 bevolen schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker gelast. Daarbij heeft de raadkamer overwogen:
“Gelet op het proces-verbaal van de politie te Den Haag met proces-verbaalnummer PL1500-2018105042 heeft verdachte zich kennelijk opnieuw schuldig gemaakt aan het plegen van enig strafbaar feit, te weten bedreiging. De rechtbank overweegt dat verdachte zich derhalve niet heeft gehouden aan de algemene schorsingsvoorwaarden”.Mr. W.M. Limborgh was als jongste rechter bij die beslissing betrokken.
3. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 gewezen in de tweede strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 09-819315-17 is aan verzoeker ter zake van de bewezenverklaarde feiten de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging gelast. Namens verzoeker op 28 juni 2019 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2018 heeft in de eerste strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 09-817451-17 een regiebehandeling van de zaak plaatsgehad. De zaak heeft in hoger beroep het rolnummer 22-004129-17 gekregen.
5. Op de terechtzitting in hoger beroep van 4 maart 2020 is deze strafzaak in het belang van het onderzoek gevoegd met de strafzaak tegen verzoeker met parketnummer 09-819315-17 , welke in hoger beroep het rolnummer 22-003231-19 heeft gekregen. In de gevoegde zaken (hierna ook: de zaak) heeft toen een regiebehandeling plaatsgehad. De samenstelling van het hof was: mr. M.J. de Haan-Boerdijk, voorzitter, mr. L.A. Pit, oudste raadsheer, en
mr. W.M. Limborgh, jongste raadsheer. De behandeling van de zaak is toen voor onbepaalde tijd aangehouden ten behoeve van het doen van nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen. Het verzoek tot een gedragsdeskundige contra-expertise is afgewezen.
6. Op 19 april 2021 en 20 april 2021 was de inhoudelijke behandeling van de gevoegde zaken in dezelfde samenstelling als die van de terechtzitting van 4 maart 2020 gepland.
7. Op de terechtzitting van 19 april 2021 is de zaak om 9.00 uur uitgeroepen, waarbij
mr. J.M. Reinking in plaats van mr. W.M. Limborgh deel uitmaakte van de zittingscombinatie. De voorzitter heeft vervolgens aan de ter terechtzitting verschenen procespartijen medegedeeld dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden in verband met de omstandigheid dat de jongste raadsheer mr. Limborgh in de avond van zondag 18 april 2021 aan de overige leden van de zittingscombinatie had medegedeeld dat hij verplicht in quarantaine was gegaan. Naar het oordeel van het hof was de strafzaak tegen verzoeker te belangrijk om die te behandelen met een (derde) raadsheer die niet was ingelezen in het dossier. Na de terechtzitting is bepaald dat op de terechtzitting van
17 mei 2021 een nieuwe regiezitting zal plaatsvinden teneinde verzoeker en zijn raadslieden in de gelegenheid te stellen nieuwe verzoeken te doen.
8. Bij een op 20 april 2021 te 14.15 uur aan de griffier van het hof verzonden e-mailbericht is namens verzoeker een verzoek tot verschoning van de leden van de zittingscombinatie, te weten mr. De Haan-Boerdijk, mr. Pit, mr. Reinking en mr. Limborgh gedaan. Indien aan voornoemd verzoek geen uitvoering zou worden gegeven, diende het te worden opgevat als een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren.
9. De voorzitter heeft in een schriftelijke reactie d.d. 29 april 2021, mede namens de overige leden van de zittingscombinatie, medegedeeld geen aanleiding te zien zich te verschonen. Voorts heeft de voorzitter daarin medegedeeld dat zij noch de overige gewraakte raadsheren in de wraking berusten.
10. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 7 mei 2021 achter gesloten deuren ter zitting behandeld, waar verzoeker (via een videoverbinding), zijn raadslieden, genoemde voorzitter en de advocaat-generaal mr. H.H.J. Knol zijn verschenen en gehoord.
Mr. H. Bakker heeft een pleitnota overgelegd.

Het wrakingsverzoek

11. Het wrakingsverzoek bestaat uit twee delen.
Het eerste deel heeft betrekking op de wraking van mr. W.M. Limborgh en houdt in de kern het volgende in. Zondag 18 april 2021 hebben de raadslieden ontdekt dat mr. Limborgh bij de rechtbank betrokken is geweest bij de tweede strafzaak, terwijl het de bedoeling is dat hij in hoger beroep zal (blijven) deelnemen aan de behandeling van de zaak. Het gegeven dat mr. Limborgh in twee opeenvolgende instanties betrokken is (geweest) bij een en dezelfde strafzaak kan en mag niet. Verzoeker verkeerde in de (meer dan gerechtvaardigde) veronderstelling dat hij bij het gerechtshof op een ‘fresh consideration’ van zijn zaak mocht rekenen. Dit is een uitzonderlijke omstandigheid die, in aanvulling op de bemoeienis in eerste aanleg en de (boude) bewoordingen van de beschikking, strekkende tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker, maakt dat geen sprake meer kan zijn van een ‘impartial tribunal’ in de zin van artikel 6 EVRM.
Het tweede deel van het wrakingsverzoek heeft betrekking op de wraking van
mr. De Haan-Boerdijk, mr. Pit en mr. Reinking. Dit verzoek komt erop neer dat het hof zich schuldig heeft gemaakt aan rechtsweigering door ter zitting van 19 april 2021 expliciet te weigeren te beslissen op het verzoek van de verdediging tot gedragsdeskundige contra-expertise en het verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis, terwijl de zaak volgens de planning inhoudelijk zou worden behandeld. Ten aanzien van dat laatste verzoek heeft het hof verzoeker geadviseerd zich tot de raadkamer te wenden. Hierdoor is volgens verzoeker in strijd gehandeld met het
habeas corpusbeginsel van artikel 5 EVRM. Door te weigeren op verzoeken te beslissen heeft het hof bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees doen ontstaan dat het hof jegens hem vooringenomen is.
12. De raadsheren hebben zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking tardief is ingediend en verzoeker mitsdien niet-ontvankelijk in zijn verzoek dient te worden verklaard. Mocht de wrakingskamer anders oordelen, hebben de raadsheren zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek in zijn geheel dient te worden afgewezen. Ten aanzien van het deel van het verzoek dat betrekking heeft op mr. Limborgh hebben de raadsheren verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1993, NJ 1993/692.
Ten aanzien van het deel van het verzoek dat betrekking heeft op mr. De Haan-Boerdijk, mr. Pit en mr. Reinking hebben de raadsheren naar voren gebracht dat de (expliciete) weigering om op de verzoeken te beslissen, moet worden gezien in de context van een zitting waarin al was besloten tot aanhouding van de behandeling van de zaak in verband met de noodgedwongen vervanging van een van de raadsheren door een raadsheer die het dossier niet kende. De betreffende verzoeken konden daarom op dat moment niet worden behandeld. Dat het hof kennis heeft genomen van hetgeen de raadslieden naar voren hebben gebracht en dat de standpunten van de verdediging niet zouden worden genegeerd, blijkt reeds uit de beslissing een nieuwe regiezitting in te lassen in plaats van een nieuwe inhoudelijke behandeling te bepalen.
13. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld – kort en zakelijk weergegeven – dat verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek dient te worden verklaard, nu het verzoek tardief is ingediend. Voor zover het verzoek betrekking heeft op mr. Limborgh is het bovendien prematuur gedaan. Op de datum waarop het (voorwaardelijk) verzoek was gedaan, was immers nog niet bekend of mr. Limborgh op 17 mei 2021 deel zou uitmaken van de zittingscombinatie. Mocht de wrakingskamer oordelen dat verzoeker ontvankelijk is, dient het wrakingsverzoek in zijn geheel te worden afgewezen.

Beoordeling van de ontvankelijkheid

14. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid dient te worden vooropgesteld dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden waardoor volgens verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden, aan verzoeker bekend zijn geworden.
15. De wrakingskamer acht aannemelijk geworden dat de raadslieden eerst op 18 april 2021 op de hoogte zijn geraakt van de omstandigheid dat mr. Limborgh als jongste rechter in eerste aanleg was betrokken bij de beslissing tot opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker. Tevens gaat de wrakingskamer ervan uit dat verzoeker redelijkerwijs daarvan niet eerder op de hoogte hoefde te zijn. Op 20 april 2021 is een (voorwaardelijk) wrakingsverzoek gedaan.
Bezien in het licht van de omstandigheden, zoals die blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 april 2021 en de inhoud van de daarop volgende e-mailcorrespondentie van 19 april en 20 april 2021, is een tijdsverloop van twee dagen niet een zodanig tijdsverloop dat sprake is van een tardief ingediend wrakingsverzoek. Evenmin is sprake van een prematuur ingediend verzoek, zoals de advocaat-generaal heeft gesteld. De omstandigheid dat op de terechtzitting van 19 april 2021 de behandeling van de zaak is aangehouden omdat mr. Limborgh was verhinderd, rechtvaardigt de veronderstelling van verzoeker dat mr. Limborgh als raadsheer deel zou (blijven) uitmaken van de zittingscombinatie die belast is met de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. Dit geldt des te sterker, nu het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2020 het verzoek aan de advocaat-generaal bevat om de zaak aan te brengen bij een kamer waarvan
mrs. De Haan-Boerdijk, Pit en Limborgh deel uitmaken.
16. Gelet op het voorgaande dient verzoeker in zijn wrakingsverzoek ontvankelijk te worden verklaard.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

17. Volgens vaste jurisprudentie dient de rechter uit hoofde van zijn aanstelling te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
17. Voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op mr. Limborgh overweegt het hof als volgt.
17. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EHRM) geldt als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen, maar uitzonderlijke omstandigheden kunnen dit anders maken.
17. Naar het oordeel van de wrakingskamer is het in strijd met het ‘fair trial-beginsel’ van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder het recht op een ‘impartial tribunal’, wanneer dezelfde rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep inhoudelijk (mee) beslist over een aan een verdachte te maken strafrechtelijk verwijt. In dit geval heeft mr. Limborgh in eerste aanleg niet de eindbeslissing meegewezen, maar wél is hij in eerste aanleg op significante wijze betrokken geweest bij de (tweede) strafzaak door op na te melden wijze mee te beslissen over de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Immers, is deze beslissing gebaseerd op het oordeel dat ‘
verdachte zich kennelijk opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van enig strafbaar feit, te weten bedreiging’.
21. Uit het op 18 juni 2019 gewezen vonnis van de rechtbank volgt voorts dat genoemde bedreiging ook bewezen is verklaard en heeft bijgedragen aan het oordeel van de rechtbank dat sprake was van geweldsmisdrijven als bedoeld in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht. Dit oordeel heeft geleid tot de beslissing aan verzoeker de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet gemaximeerd op te leggen. Als gevolg van die beslissing duurt de voorlopige hechtenis van verzoeker (die sinds 25 april 2018 wordt geëxecuteerd na de opheffing van de schorsing ervan) tot op heden voort. In hoger beroep is dit strafrechtelijk verwijt opnieuw aan de orde.
21. De wrakingskamer is op grond van hetgeen hierboven is overwogen van oordeel dat er sprake is van ‘een uitzonderlijke omstandigheid’ als bedoeld in overweging 19. Door in de gegeven omstandigheden als raadsheer deel te nemen aan de zittingscombinatie die belast is met de inhoudelijke behandeling in hoger beroep van dezelfde zaak, is bij verzoeker terecht de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat mr. Limborgh jegens verzoeker vooringenomenheid koestert.
23. De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking van mr. Limborgh dan ook toe.
24. Ten aanzien van het wrakingsverzoek betreffende de raadsheren mr. De Haan-Boerdijk,
mr. Reinking en mr. Pit overweegt de wrakingskamer als volgt.
25. Aan het verzoek ligt de stelling ten grondslag dat door expliciet te weigeren op verzoeken te beslissen, genoemde raadsheren bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees hebben doen ontstaan jegens hem vooringenomenheid te koesteren.
26. De wrakingskamer stelt bij de beoordeling van het verzoek voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer een grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak.
Wat betreft de motivering van een (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (zie HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413). In het licht van dit uitgangspunt oordeelt de wrakingskamer als volgt.
27. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 april 2021 volgt het volgende:

“Na hervatting van de zitting deelt de voorzitter mede vandaag alleen de aanhouding van de behandeling van de zaken tot een later moment aan de orde is en dat op korte termijn een (korte) zitting zal worden gehouden waarin de wensen van de verdediging kunnen worden besproken. De genoemde verzoeken kunnen op dat latere moment gedaan worden. Om die reden worden de verzoeken thans als niet gedaan beschouwd. De voorzitter voegt daaraan toe dat een van de leden van het hof de zaak niet kent, waardoor het op dit moment niet mogelijk is om op een verantwoorde wijze op eventuele verzoeken te beslissen. (…) De voorzitter deelt mede dat er nu geen verzoeken gedaan kunnen worden en dat een eventueel verzoek met betrekking tot de voorlopige hechtenis kan worden ingediend bij de Raadkamer”.

28. Op 17 mei 2021 is een regiebehandeling van de strafzaken tegen verzoeker gepland, waarbij de verdediging de verzoeken kan herhalen.
29. Het wrakingsverzoek is gebaseerd op de gestelde weigering om te beslissen op verzoeken van de verdediging. Blijkens het voorgaande komt de wrakingskamer geen oordeel toe over de juistheid van (tussen)beslissingen noch over het verzuim te beslissen. Naar het oordeel van de wrakingskamer doet zich evenmin de situatie voor dat de motivering in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid. Er is sprake geweest van een Corona-gerelateerde situatie, die noodmaatregelen vergde. De genomen maatregelen worden niet onbegrijpelijk geoordeeld.
30. Het wrakingsverzoek betreffende mrs. De Haan-Boerdijk, Reinking en Pit zal dan ook worden afgewezen. Beslist zal worden als na te melden.

Beslissing

Het hof:
  • verklaart verzoeker ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
  • wijst het verzoek tot wraking van mr. W.M. Limborgh toe;
  • wijst het verzoek tot wraking van mrs. M.J. de Haan-Boerdijk, L.A. Pit en
J.M. Reinking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de raadslieden van verzoeker, genoemde voorzitter, raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is mondeling gegeven op 10 mei 2021 en schriftelijk uitgewerkt op
12 mei 2021 door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.A.J. Kroon en K. Schaffels in aanwezigheid van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Mr. H.A.J. Kroon en mr. K. Schaffels zijn buiten staat deze beslissing te ondertekenen.