Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.De feiten
3.De beoordeling van het hoger beroep
grieven I tot en met Vvoert Veenman aan dat de waarschuwingsplicht van art. 7:754 BW niet van toepassing is, omdat Veenman niet wist of behoorde te weten dat de beschoeiing in dit geval feitelijk niet voldeed voor de aan te brengen keerwand. Zolang die wetenschap bij Veenman niet vast stond had Veenman geen bewijs mogen worden opgedragen. Dat het voorbehoud op meerwerk zag, is door [geïntimeerde] niet gesteld. Veenman heeft het risico van een onvoldoende draagkrachtige beschoeiing onderkend en met [geïntimeerde] besproken en in de offerte opgenomen dat de beschoeiing moet voldoen. Met de keerwand zelf was niets mis. De gevolgen voor een ondeugdelijke uitvoering komen op grond van art. 7:760 lid 2 BW voor rekening van [geïntimeerde], aldus de grieven.
Uitgaande dat de huidige beschoeiing voldoet voor het aanbrengen van een keerwand)voor [geïntimeerde] redelijkerwijs nog niet een voldoende duidelijke waarschuwing met betrekking tot de noodzaak van een voldoende draagkrachtige beschoeiing inhield. Ook verenigt het hof zich met het oordeel van de kantonrechter – en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen – dat Veenman niet is geslaagd in het bewijs dat die noodzaak daarnaast ook (voldoende duidelijk) met [geïntimeerde] is besproken. Voor zover Veenman nog heeft gesteld dat partijen met de genoemde zinsnede contractueel het risico voor een onvoldoende draagkrachtige ondergrond bij de opdrachtgever hebben gelegd, en zij dus niet concreet voor dat risico hoefde te waarschuwen, verwerpt het hof dit standpunt. Een dergelijke afspraak kan de (dwingendrechtelijke) waarschuwingsplicht niet opzij zetten. Verder is een zodanige afspraak ook niet komen vast te staan. De grieven I tot en met V falen in zoverre.
grieven II en IIIdaarnaast klagen dat de kantonrechter op onjuiste gronden de vordering in conventie heeft afgewezen, slagen zij. [geïntimeerde] heeft in deze procedure gekozen voor (vervangende) schadevergoeding en heeft geen ontbinding gevorderd, zodat hij niet van zijn verplichting tot betaling van de factuur is bevrijd. De vordering in conventie had dan ook niet mogen worden afgewezen op de enkele grond dat Veenman toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming en aansprakelijk is voor de daaruit voortgevloeide schade.
grief VIIkomt Veenman op tegen de omvang van de door [geïntimeerde] gevorderde en door de kantonrechter in reconventie toegewezen schadevergoeding. Volgens Veenman zijn de posten 1 tot en met 4, tezamen meer dan € 4.000,- aan kosten ter vaststelling en causaliteit van de schade disproportioneel en daarom niet redelijk. Daarnaast heeft Veenman betwist dat van een margeverlies op de beplanting (post 10) sprake is. Tenslotte klaagt de grief dat de kantonrechter ten onrechte voor post 10 44 uur heeft toegewezen, nu Veenman gemotiveerd had betwist dat voor het verzetten van 15 m3 grond meer dan vier uur tijd nodig is.