De beoordeling van het hoger beroep na verwijzing
7. Na cassatie en verwijzing heeft de Stichting gevorderd dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam alsnog wordt vernietigd en dat haar - in eerste aanleg gewijzigde - vordering alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van Lexence in de proceskosten van beide instanties.
8. Lexence heeft hiertegen verweer gevoerd.
9. Het hof oordeelt als volgt.
10. De eerste vraag die na verwijzing voorligt, is of sprake is van normschending van Lexence in het kader van haar advisering aan de CV en of Lexence dientengevolge aansprakelijk is jegens de CV en de participanten (als commanditaire vennoten van de CV). De hiervoor vermelde vraag dient te worden beantwoord met inachtneming van hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest heeft overwogen, als hiervoor samengevat.
11. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van normschending door Lexence in voormelde zin heeft de Stichting - samengevat - het volgende aangevoerd. Lexence
heeft gehandeld in strijd met de voor advocaten geldende Gedragsregel 7, door niet alleen de belangen van de CV te behartigen, maar ook die van EIAG en van de beherend vennoot EAW. Aangezien die belangen uiteenliepen had Lexence zich moeten terugtrekken. Het belang van de CV werd (in elk geval mede) bepaald door de belangen van de participanten nu de financiering van het project was bijeengebracht door de participanten. Dat hier tegenstrijdige belangen speelden tussen EAW en EAIG enerzijds en de participanten anderzijds, is door Lexence onderkend.
De belangen van de participanten brachten mee, dat zij van de onjuistheid van het prospectus kennis zouden nemen en hun eigen afweging zouden kunnen maken.
De belangen van EAW en EAIG brachten mee, dat voor de participanten verborgen zou blijven dat het prospectus op het punt van de bestemming onjuist was, althans dat daarop zo weinig mogelijk de aandacht werd gevestigd.
In de advisering door Lexence van de CV is de bescherming van de belangen van de participanten in het gedrang gekomen ten faveure van de belangen van EAW en EAIG, die niet gelijk zijn te stellen met de belangen van de CV. In het kader van de belangenbehartiging van EAW en EAIG konden de procedures dienstig zijn. Dat de aandacht werd afgeleid van de fout in het prospectus was echter niet in het belang van de CV. Het was niet in het belang van de CV om tegen hoge kosten kansarme, kostbare en tijdrovende procedures te voeren. Lexence heeft die procedures niet ontraden, maar daar juist aan meegewerkt en zich aldus niet gedragen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt, aldus de Stichting.
12. Lexence heeft betwist dat sprake is van normschending en heeft dit verweer ook na verwijzing niet prijsgegeven. Volgens Lexence miskent de Stichting dat onvoldoende opmerkzaamheid ten aanzien van de mogelijkheid van een tegenstrijdig belang in de situatie zoals die in en vanaf 2003 voorlag, niet (althans niet zonder meer) als een tekortkoming valt aan te merken, en dat dit niet tot aansprakelijkheid leidt. EAW was door de advisering door Lexence van de onjuistheid van het prospectus en de geringe slaagkans van het beroep in 2003 op de hoogte. Als EAW vervolgens in de brief aan dat laatste geen of onvoldoende aandacht heeft besteed, is dat een eigen keuze die niet als gevolg van de eventuele fout aan Lexence kan worden toegerekend, te minder waar Lexence er in haar advisering geen misverstand over heeft laten bestaan dat de commanditaire vennoten over de situatie moesten worden geïnformeerd, aldus Lexence.
13. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat Lexence als advocaat van de CV haar advisering heeft gericht op de behartiging van de belangen van de beherend vennoot EAW (en haar bestuurder EAIG) en dat zij het belang van de CV, dat wil zeggen met inbegrip van de belangen van de commanditaire vennoten, niet heeft gediend. Lexence heeft (ook) zelf duidelijk naar voren gebracht dat zij (nu juist) niet de belangenbehartiger was van de commanditaire vennoten en dat zij jegens de commanditaire vennoten niet verplicht was zich om hun belangen te bekommeren (memorie van antwoord randnummers 6 en 37).
Het hof is daarnaast – met de Stichting – van oordeel dat Lexence blijkens de overgelegde brief van 2 oktober 2003 van mr. Van Schoonhoven aan de [betrokkene 1] haar cliëntrelatie met EAIG schriftelijk heeft bevestigd (zie productie 27 in eerste aanleg). Lexence heeft dus (naast EAW als beherend vennoot van de CV) ook EAIG als advocaat bijgestaan, hetgeen door Lexence niet - dan wel onvoldoende gemotiveerd - is betwist.
14. De stelling (na cassatie en verwijzing) dat Lexence in haar advisering aan EAW (al in 2003) duidelijk heeft gemaakt dat de commanditaire vennoten over de situatie moesten worden geïnformeerd, kan haar om de navolgende redenen niet baten. Gelet op het feit dat er in 2003 door Lexence geconcludeerd was dat het prospectus onjuist was en dat het beroep tegen de intrekking van de bouwvergunning slechts geringe kans van slagen had, was het op dat moment duidelijk dat sprake was van een tegenstrijdig belang tussen de beherend vennoot EAW enerzijds en de commanditaire vennoten anderzijds. Vast staat dat Lexence bij haar advisering aan de CV onder ogen heeft gezien en aan EAW als beherend vennoot van de CV heeft voorgehouden dat EAW door de commanditaire vennoten aansprakelijk kon worden gesteld wegens de onjuiste voorstelling van zaken in het prospectus voor de CV (waarbij geldt dat EAIG en EAW in dit verband met elkaar kunnen worden vereenzelvigd; zie het oordeel van de Hoge Raad als hiervoor samengevat onder f). Het hof verwijst naar de inhoud van het desbetreffende gespreksverslag van 23 september 2003
: “Het zou kunnen dat één of meer vennoten EAIG aansprakelijk stelt omdat zij onder valse voorwendselen in dit project getrokken zijn.”Gelet op de ernst van deze kwestie, acht het hof het niet aannemelijk dat dit tegenstrijdige belang - destijds - op eenvoudige wijze te overbruggen was.
15. In dit licht beschouwd, had Lexence, als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat, ofwel de werkzaamheden voor de CV moeten beëindigen, ofwel de werkzaamheden voor EAW/EAIG niet moeten aanvaarden dan wel voortzetten. Verder had Lexence zich er in elk geval actief van moeten vergewissen dat het gegeven advies om de commanditaire vennoten over de ontstane situatie (in voormelde zin) te informeren binnen bekwame tijd werd opgevolgd door EAW/EAIG. Vast staat dat Lexence niets van dit alles heeft gedaan, maar – integendeel – enige tijd later (in 2005) als strategie heeft geopperd om (juist) niets te zeggen over het feit dat het prospectus reeds op het moment van uitgifte onjuistheden bevatte en om uitsluitend een standpunt in te nemen over de periode nà de overdracht van het perceel (onder 2.12 geciteerde memorandum van 10 juni 2005). Dat hierbij sprake was van een bewuste strategie om de commanditaire vennoten zoveel mogelijk onwetend te houden, blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam uit de zinsnede in bedoeld memorandum:
“Zoals gezegd, lijken de Vennoten die in de raad van advies zitten nog niet te beseffen dat het Prospectus reeds op het moment van uitgifte onjuistheden bevatte”.Dat Lexence zich daarbij terdege bewust was van het feit dat de onjuistheid in het prospectus een punt betrof dat voor de participanten van belang was bij hun risicoanalyse, blijkt met zoveel woorden uit haar (hiervoor onder 2.13 geciteerde) memorandum van 20 juni 2005. In dat memorandum adviseert zij echter (niettemin) dat het aanbeveling verdient “
de discussie met de participanten te focussen op de koerswending van de gemeente na de levering van het perceel aan de C.V. en te proberen zomin mogelijk aandacht te besteden aan de bestuursrechtelijke situatie ten tijde van de uitgifte van het prospectus”.
16. Het hof is gelet op de hiervoor in rov. 13 tot en met 15 omschreven feiten en omstandigheden van oordeel dat Lexence niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht: zij heeft miskend dat zij als advocaat van de CV de belangen van de commanditaire vennoten in even grote mate diende te behartigen als de belangen van beherend vennoot EAW en had, na onder ogen te hebben gezien dat die belangen uiteenliepen, kleur moeten bekennen door voor één van die partijen te kiezen en de andere partij naar een andere advocaat te verwijzen. Op basis van de door Lexence gegeven adviezen is een moeizaam bestuursrechtelijk traject gestart, zonder dat Lexence de commanditaire vennoten heeft geïnformeerd over de voor- en nadelen van deze beslissing/alternatieve scenario's. De adviezen zijn ook niet aan de Raad van Advies van de CV voorgelegd. Uit de met EAIG gevoerde correspondentie blijkt verder dat de reden voor deze procedures met name lag in het afleiden van aansprakelijkheid/tijdrekken (zie hiervoor onder 2.9). Gelet hierop moet worden geoordeeld dat Lexence ernstig is tekortgeschoten in de advisering aan de CV: haar advisering diende immers niet de belangen van de gezamenlijke vennoten, maar slechts die van EAW en haar bestuurder EAIG. Op basis van deze adviezen van Lexence heeft de CV het door haar ondernomen vastgoedproject doorgezet en zijn de beleggers in dit project – de participanten – doelbewust misleid. Hierdoor is sprake van ernstig verwijtbaar handelen van Lexence jegens de CV en haar commanditaire vennoten.
Dit oordeel brengt mee dat de desbetreffende grieven tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam alsnog slagen en dat het hof, mede gelet op de devolutieve werking van het appel, toekomt aan de beoordeling van de overige geschilpunten tussen partijen. Die overige geschilpunten, voor zover in het geding na cassatie en verwijzing nog van belang, betreffen:
- de ontvankelijkheid van de Stichting
- het beroep op verval en verjaring
- de eigen schuld van de participanten/de Stichting
- het bestaan van causaal verband
- het bestaan en de hoogte van de schade
- de buitengerechtelijke kosten
- de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De ontvankelijkheid van de Stichting in haar vordering
17. Het hof kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis onder 5.1 en 5.2 over de ontvankelijkheid van de Stichting en maakt dit tot het zijne. Dit punt behoeft dus geen verdere bespreking.
Het beroep op verval en verjaring
18. Lexence heeft zich al in eerste aanleg beroepen op verval en verjaring van de vordering van de Stichting. In dit verband heeft zij – samengevat – het volgende naar voren gebracht. Indien voor juist wordt aangenomen dat Lexence met te geringe kans op succes getracht zou hebben een bouwvergunning te verkrijgen én onjuist over prospectus-aansprakelijkheid zou hebben geadviseerd, dan geldt dat én de CV én de commanditaire vennoten daar vanaf 2003, althans uiterlijk in juni en oktober 2005 mee bekend waren en ook wisten van de aanwezigheid van door de Stichting opgevoerde schade door de extra kosten van het aanvragen van een bouwvergunning én het ongewenste voortduren van de deelname van de commanditaire vennoten in de CV. Hierdoor zijn eventuele aanspraken ruimschoots voordat zij voor het eerst kenbaar werden gemaakt vervallen en verjaard, aldus Lexence.
19. Dit betoog faalt om de volgende redenen. Lexence ging er blijkens haar advisering in 2003 en in 2005, als hiervoor geciteerd, zelf van uit dat de commanditaire vennoten er (nog) niet van op de hoogte waren dat het prospectus een fout bevatte en dat het instellen van beroep tegen de herroeping van de vergunning slechts een geringe kans van slagen zou hebben. Anders valt immers niet te verklaren waarom Lexence in 2003 (aanvankelijk) juist adviseerde om de participanten van de ontstane situatie op de hoogte te stellen, en later – in 2005 – een strategie aanbeval om de discussie met de participanten te focussen op de koerswending van de gemeente nà de levering van het perceel aan de CV en om te proberen
‘zomin mogelijk aandacht te besteden aan de bestuursrechtelijke situatie ten tijde van de uitgifte van het prospectus’.
20. Tegen deze achtergrond bezien, had het op de weg van Lexence gelegen haar stelling dat de participanten al in 2003 volledig op de hoogte waren van zowel het feit dat het prospectus al bij de uitgifte daarvan onjuistheden bevatte als het feit dat het beroep tegen de intrekking van de bouwvergunning maar een geringe kans van slagen had, deugdelijk te onderbouwen en met feiten te staven. Het hof is van oordeel dat een dergelijke onderbouwing ontbreekt.
21. Anders dan Lexence, leest het hof dit niet in de ter comparitie afgelegde verklaring van Van Rossum (algemeen directeur EAIG) dat de bijeenkomsten (met de participanten) “soms tumultueus verliepen en dat sommige participanten de indruk hadden dat de beherend vennoot geen volledige openheid van zaken gaf”. Hetzelfde geldt voor de verslagen van de algemene vergadering van 17 juni 2005 en 4 oktober 2005. Hieruit blijkt weliswaar dat diverse commanditaire vennoten vragen stelden over de mogelijkheid om uit het project te treden en dat zij verzochten het rendement te garanderen, maar niet dat zij er toen al (volledig) van op de hoogte waren dat het prospectus bij uitgifte al onjuistheden bevatte en dat het beroep tegen de herroeping van de bouwvergunning maar een geringe kans van slagen had. Dit geldt te meer, daar de opmerking van (overigens slechts) één van de participanten (de [betrokkene 2] ) dat het prospectus onjuistheden bevatte, ter vergadering juist niet is beaamd van de zijde van EAW/EAIG, maar dat daarop (integendeel) is geantwoord dat in het prospectus de afname van de grond alleen is gekoppeld aan de vergunning, niet aan de bestemming. Verder is van de zijde van EAW/EAIG ter vergadering van 17 juni 2005 volgehouden dat het project “er niet anders op is geworden”, en gezegd dat “eruit stappen niet mogelijk was”, dat het “alles overziend het beste leek op de ingeslagen weg voort te gaan en allereerst de schade zo beperkt mogelijk te houden”, en dat “de ervaring leert dat polarisatie contraproductief uitwerkt en aan alle partijen veel geld kost”. Volgens Lexence heeft zij na die vergadering in haar memorandum van 20 juni 2005 “specifiek aangeven waar het prospectus volgens haar tekortschoot” (spreekaantekeningen mr. Ekelmans van 14 mei 2014 op p. 4). Gesteld noch gebleken is echter dat de participanten destijds in kennis werden gesteld van dat advies. Integendeel, de notulen van de bijeenkomst van 4 oktober 2005 (prod. 33 bij akte van 14 mei 2014) laten naar het oordeel van het hof een zelfde beeld zien als de bijeenkomst van 17 juni 2005. Naar aanleiding van vragen van de [betrokkene 2] benadrukt de [betrokkene 1] van EAIG/EAW dat EAIG meent dat het prospectus met betrekking tot het plan en de uitvoering “geen fouten bevat”, en houdt hij (ook later in de discussie) vol dat hij “er niet van overtuigd is dat het prospectus onjuist is”, zulks in aanwezigheid van mr. Van Driel (een van de onder 1 genoemde behandelend advocaten van Lexence). Ook bestrijdt [betrokkene 1] nog de opvatting dat het project met de nu bekende gegevens in een “ramp“ dreigt te ontaarden.
22. Het hof tekent bij het voorgaande aan dat (naar onweersproken is gesteld) de participanten op de hoogte waren gesteld van het feit dat Lexence bij hun vergaderingen aanwezig zou zijn en dat zij er derhalve van uitgingen dat Lexence daar (ook) zat als hun advocaat (spreekaantekeningen mr. Schonewille van 14 mei 2014 op p. 5). Naar het oordeel van het hof mochten zij daar ook van uitgaan, omdat nergens uit blijkt dat de participanten in 2005 (of eerder) al op de hoogte waren van de inhoud en betekenis van de advisering van Lexence aan EAW/EAIG, als vervat in de hiervoor genoemde memoranda uit 2005, waar die ertoe strekte om de participanten zoveel mogelijk onwetend te houden. Mede om deze reden kan niet worden aangenomen dat de participanten al in 2005 (of daarvoor) daadwerkelijk in staat waren een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen tegen Lexence. Het hof gaat er – met de Stichting – van uit dat dit laatste pas het geval was in de loop van 2008, toen de advisering (waaronder het advies om de onjuistheden in het prospectus achter te houden voor de commanditaire vennoten) en de rol van Lexence, duidelijk waren geworden, dat wil zeggen nadat de participanten in 2008 via de nieuwe beherend vennoot (Stichting CV in Nood) de beschikking hadden gekregen over de dossiers van de CV. Niet eerder dan op dat moment was er ten aanzien van Lexence sprake van bekendheid van de Stichting/de commanditaire vennoten met de schade én de aansprakelijke persoon (Lexence). Het hof tekent hierbij aan dat Lexence haar (betwiste) stelling dat de participanten al voor 2008 andere partijen hadden aangesproken en dus voldoende kennis hadden van de gebreken in het prospectus, geenszins heeft gemotiveerd en onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. De verjaringstermijn van art. 3:310 BW is dus pas gaan lopen in 2008. Verder is het hof van oordeel dat de Stichting de verjaring vervolgens binnen vijf jaar, en derhalve tijdig heeft gestuit, te weten per brief van haar advocaat van 7 februari 2011 (waarvan Lexence de ontvangst heeft bevestigd; zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, onder 33). Daarbij heeft zij Lexence naar het oordeel van het hof in voldoende duidelijke bewoordingen aansprakelijk gesteld voor de onderhavige schade, geleden door de participanten. Het beroep op verjaring van de vordering van de participanten faalt dan ook.
23. Ten aanzien van het beroep op verjaring van de vordering van de CV geldt het volgende. Nu vast staat dat EAW als beherend vennoot van de CV - op basis van de door Lexence gegeven adviezen - de belangen van de gezamenlijke vennoten heeft miskend en de commanditaire vennoten heeft misleid door de hiervoor bedoelde informatie over het prospectus en de geringe slaagkans van het beroep jarenlang achter te houden, kan de wetenschap van (de functionarissen van) EAW naar het oordeel van het hof niet worden toegerekend aan de CV. In de verhouding tussen de CV en Lexence kan de wetenschap van de betrokken functionarissen van hun eigen, met de belangen van de gezamenlijke vennoten strijdige belangen en van het onrechtmatig handelen van Lexence niet gelden als wetenschap van de CV. Lexence heeft immers - mede - met het oog op het behalen van eigen financieel voordeel (door het voortzetten van haar betalende werkzaamheden als advocaat van de CV) eraan meegewerkt dat de commanditaire vennoten onkundig werden gehouden van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden. Het handelen van Lexence was erop gericht te voorkomen dat de commanditaire vennoten rechtsmaatregelen zouden treffen, zowel tegen EAW/EAIG (wegens de verkeerde voorstelling van zaken in het prospectus en het voeren van een kostbare procedure met slechts geringe slaagkans) als tegen Lexence zelf (wegens het aanblijven als advocaat van de CV in weerwil van de bestaande tegenstrijdige belangen tussen de vennoten en het vervolgens bewust negeren van de gezamenlijke belangen van de vennoten). De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat in de verhouding tussen de CV en Lexence de wetenschap van de beherend vennoot (EAW) in het maatschappelijk verkeer niet heeft te gelden als wetenschap van de CV en dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de CV tegen Lexence niet is aangevangen (vgl. HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1413). Het beroep op verjaring van de vordering van de CV is dan ook vergeefs voorgesteld. 24. Ten aanzien van het beroep van Lexence op de verjaringstermijn van één jaar als vervat in haar algemene voorwaarden geldt het volgende. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat Lexence deze voorwaarden, die deel uitmaken van de overeenkomst van opdracht die zij met de CV is aangegaan, niet alleen tegen de CV maar ook tegen de commanditaire vennoten kan inroepen, kan dit haar niet baten. Het hof is namelijk, op grond van de hiervoor in rov. 21 en 23 genoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat het beroep op deze algemene voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de aard en ernst van de aan Lexence te verwijten gedragingen, komt haar noch tegenover de CV noch tegenover de participanten een beroep toe op deze verjaringstermijn.
25. Ten aanzien van het beroep van Lexence op de klachtplicht van art. 6:89 BW oordeelt het hof dat dit evenmin opgaat. Daarbij geldt allereerst dat de wetenschap van beherend vennoot EAW in dit geval naar maatschappelijke opvattingen niet heeft te gelden als wetenschap van de CV. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen in rov. 23 al is overwogen. Er is dus met betrekking tot de CV geen klachttermijn aangevangen in de zin van art. 6:89 BW.
Nu vast staat dat Lexence blijkens haar eigen stellingen in haar advisering niet (tevens) is opgetreden voor de commanditaire vennoten (en dus niet heeft gepresteerd ten behoeve van die vennoten) valt naar het oordeel van het hof niet in te zien op welke grond zij jegens de commanditaire vennoten (wel) een beroep zou kunnen doen op de klachtplicht van art. 6:89 BW. Ook indien er echter van moet worden uitgegaan dat Lexence wel (rechtstreeks) een beroep op dit wetsartikel kan doen tegenover de commanditaire vennoten, kan dit beroep niet slagen. Het hof is namelijk van oordeel dat een eventueel gebrek aan voortvarendheid van de commanditaire vennoten, na de ontdekking in 2008 van de door Lexence gemaakte fouten, niet aan hen kan worden tegengeworpen gelet op de aard en ernst van de aan Lexence te verwijten gedragingen (als voormeld). Daarbij komt dat Lexence ook onvoldoende heeft onderbouwd dat zij enig relevant nadeel heeft geleden door de vertraging die is gelegen tussen 2008 (het jaar van ontdekking van de rol van Lexence) en 7 februari 2011 (de schriftelijke aansprakelijkstelling van de advocaat voornoemd). Ook als zij door het verstrijken van deze specifieke periode enig nadeel zou hebben geleden, weegt dat naar het oordeel van het hof niet op tegen de belangen van de participanten, mede gelet op de aard en de ernst van de beroepsfout.
26. Lexence heeft tevens een beroep gedaan op eigen schuld van de participanten c.q. de Stichting, in de zin van art. 6:101 BW. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Het is de CV die de keuzes voor de ontwikkeling van het project heeft gemaakt. De gevolgen van die keuzes hebben de participanten als vennoten in de CV zelf te dragen. Voor zover zij dat niet willen, zullen zij (althans de Stichting) zich moeten richten tot degenen die het project hebben aangeboden en ontwikkeld, niet tot Lexence die als advocaat juridische bijstand heeft verleend en niet verantwoordelijk is voor de door anderen gemaakte commerciële keuzes om de grond af te nemen zonder dat zeker was of de bestemming gerealiseerd kon worden én het project (begrijpelijkerwijs) voort te zetten, opdat de waarde van de grond en het project gerealiseerd zouden kunnen worden. Tot het aanspreken van die anderen is de Stichting ook in staat: uit de door haar met de CV gesloten vaststellingsovereenkomst blijkt dat aan haar de eventuele vorderingen op derden zijn overgedragen. Omdat eventuele schade op derden verhaald kan worden, moet het eventueel ontbreken van vergoedingen van deze derden op grond van het bepaalde in art. 6:101 BW aan eigen gedragingen van de participanten/de Stichting worden toegerekend en kan deze derhalve niet aan Lexence worden toegerekend. Die uitkomst is ook daarom aansprekend, omdat die de Stichting noodzaakt om, zo daartoe gronden zijn, de betrokken derden aan te spreken in plaats van de niet rechtstreeks betrokken advocaat, aldus Lexence.
27. Dit betoog treft geen doel. Met de Stichting is het hof van oordeel dat de mogelijke aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van andere partijen de aansprakelijkheid en schadeplichtigheid van Lexence, zoals die op grond van de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden is komen vast te staan, onverlet laat. Verder geldt dat het optreden van Lexence (meer specifiek: haar keuze om als advocaat van zowel de CV als haar beherend vennoot EAW aan te blijven en haar adviezen om de participanten onwetend te houden, als voormeld) nu juist jarenlang in de weg stond aan het tijdig en met kracht van argumenten inroepen van dergelijke aansprakelijkheid en schadeplichtigheid. Verder geldt dat de aansprakelijkheid van Lexence niet is gerelateerd aan de oorspronkelijk gemaakte keuzes voor de ontwikkeling van het project, maar aan de schade die - volgens de Stichting - het gevolg is van het feit dat de onjuistheden in het prospectus pas in 2008 (voldoende duidelijk) aan het licht kwamen, waardoor aan de participanten de kans is ontnomen om al in 2003 uit het project te stappen en daarmee hun schade te voorkomen, althans te beperken.
28. De Stichting heeft gesteld dat zowel de participanten als de CV ten gevolge van de (beroeps)fouten van Lexence schade hebben geleden. Zij heeft hiertoe, onder meer in grief 2 tegen het bestreden vonnis van de rechtbank, het navolgende aangevoerd.
28.1.De schade is ontstaan doordat de CV op advies van Lexence niet alleen een nutteloze,
kostbare en langdurige bestuursrechtelijke procedure tegen het herroepingsbesluit van de gemeente heeft gevoerd die alleen de belangen van EAW en EAIG diende. Zij heeft de participanten bovendien misleid omtrent de onjuistheden in het prospectus en daarmee de werkelijke vooruitzichten van het project. Voorts was Lexence betrokken bij de verdere voortgang van het project, bijvoorbeeld bij de aanvraag van een nieuwe bouwvergunning en doordat zij de vergaderingen van de CV bijwoonde. Indien Lexence - zoals zij had moeten doen - de CV zou hebben geadviseerd om de bestuursrechtelijke procedure achterwege te laten en tegenover de participanten open kaart te spelen, moet worden aangenomen dat het project tussen augustus 2003 en oktober 2005 zou zijn gestaakt. De participanten zouden er dan immers van op de hoogte zijn gekomen dat zij – anders dan hen was voorgespiegeld – hadden geïnvesteerd in een vastgoedproject waarvan de realisatie hoogst onzeker was en dat in het beste geval nog aanzienlijke (extra) vertraging en een aanzienlijke overschrijding van de begroting zou oplopen. Als gevolg van dit onrechtmatige handelen zijn de participanten in de veronderstelling blijven verkeren dat zij hadden geïnvesteerd in een project dat als gevolg van onvoorziene omstandigheden met tegenslag te kampen had, zonder dat hen dat de mogelijkheid gaf tot uittreden. Zouden zij echter eerder juist en volledig zijn ingelicht over de ware situatie van het project, dan zouden zij kort nadien hebben besloten om van de CV compensatie te vorderen.
28.2.Als gevolg van het feit dat de CV hen op advies van Lexence heeft misleid, hebben de participanten dit toen echter niet kunnen doen. Het enkele feit dat opzegging van/uittreding uit de CV op grond van de CV-akte slechts beperkt mogelijk was (zie de bijlage bij het prospectus, productie 10 in eerste aanleg van de Stichting) rechtvaardigt niet de conclusie dat
acties van de participanten nergens toe zouden hebben geleid. Het ligt in de rede ervan uit te gaan dat voor EAIG het spel ten einde zou zijn gekomen als eerder al volledige informatieverstrekking aan de participanten had plaatsgevonden. De erkenning van aansprakelijkheid en/of de aansprakelijkstelling die dan eveneens in de rede zou hebben gelegen, maakt dat de al dan niet bestaande beperkingen ten aanzien van opzeggen/uittreden op grond van de CV-akte in dit verband niet relevant zouden zijn geweest en niet in de weg zouden hebben gestaan aan het bereiken van een regeling, aldus nog steeds de Stichting.
28.3.De aan Lexence verweten (onrechtmatige) gedragingen vingen al aan in september 2003, direct na (zelfs al met de aanvaarding van) haar aanstelling als advocaat van de CV. Dat in 2003 niet alleen het commanditaire vermogen nog geheel of vrijwel geheel intact was (slechts een deel van de inbreng was aangewend voor de aankoop van de grond) maar bovendien ook EAIG nog verhaal bood, staat volgens de Stichting niet ter discussie.
28.4.Ook de CV heeft – zo stelt de Stichting verder – als gevolg van voornoemde toerekenbare tekortkomingen van Lexence schade geleden. Deze schade dient te worden bepaald op het verschil tussen de vermogenspositie van de CV zoals die thans is (negatief) en die zoals die zou zijn geweest als Lexence de CV deugdelijk zou hebben geadviseerd. Lexence heeft de CV geadviseerd de participanten te misleiden. Daarbij heeft de Stichting zich nog beroepen op de zogeheten omkeringsregel ten aanzien van het bestaan van causaal verband (althans op een verzwaarde stelplicht van Lexence ten aanzien van het ontbreken van causaal verband), zowel in het kader van de schade van de participanten als van de schade van de CV.
29. Lexence heeft bestreden dat causaal verband bestaat tussen haar fouten en het ontstaan van schade voor de CV en de participanten. Zij heeft daartoe, mede in reactie op grief 2, het navolgende aangevoerd.
29.1.Er zijn volgens Lexence geen aanwijzingen dat de participanten bij anders handelen van Lexence eerder op de hoogte geraakt zouden zijn van de onjuistheid van het prospectus en tot een andere gedragslijn besloten zouden hebben dan wat nu bekend is. In dat verband is van belang, dat de commanditaire vennoten al in 2003 wisten van de van het prospectus
afwijkende ontwikkeling (blijkens het verzoek van enkele onder hen om hun inleg terug te krijgen) én dat aanwijzingen ontbreken dat de CV/beherend vennoot de commanditaire vennoten in dat geval anders geïnformeerd zou hebben, dan zij feitelijk heeft gedaan. De noodzaak in 2003 om de grondwaarde op peil te brengen door het verkrijgen van een vergunning en de in juli en oktober 2005 ontbrekende bereidheid de commanditaire
vennoten tegemoet te komen duidt erop dat het voor de positie van de commanditaire
vennoten niet had uitgemaakt, indien Lexence de CV anders had geadviseerd dan zij heeft
gedaan. Voor de hand ligt dat de participanten in dat geval evenzeer eerst ten minste het vergunningstraject afgewacht hadden en vervolgens - zoals zij dat ook nu gedaan hebben - in juni en oktober 2005 hun knopen geteld zouden hebben en meegegaan waren met de voorgenomen realisatie van het project met een geprognosticeerd gemiddeld jaarlijks
rendement van 8,3%, aldus Lexence.
29.2.De commanditaire vennoten waren – anders dan de Stichting betoogt – volgens Lexence machteloos tegenover de CV; zij hadden immers welbewust - het prospectus bevat de CV- akte en de toelichting daarop - de volledige zeggenschap binnen de CV aan de beherend vennoot gelaten en waren derhalve ook niet bij machte om deze te benoemen of te ontslaan. Een rechtsgrond waarop de commanditaire vennoten dat resultaat toch hadden kunnen bereiken ontbreekt. Los van het ontbreken van een rechtsgrond zouden de commanditaire vennoten ook geen voldoende serieus te nemen bezwaar tegen de voortgezette rol van de beherend vennoot gehad hebben: de inspanningen van de beherend vennoot om de grondwaarde opnieuw op niveau te krijgen door een bouwvergunning te verkrijgen en het project te realiseren getuigden immers hoe dan ook van wijs beleid. Het in het zadel houden van de met betrekking tot ontwikkeling van vastgoed ook volgens de Stichting ervaren beherend vennoot waarborgde continuïteit en er is dan ook geen aanleiding om te denken dat de commanditaire vennoten de beherend vennoot werkelijk zouden hebben willen vervangen. Ook is onjuist dat EAIG in 2003 nog verhaal bood (meer in het bijzonder: meer dan eind 2007/begin 2008 pal voor haar faillissement), aldus Lexence.
29.3.Volgens Lexence kan evenmin de conclusie worden getrokken dat nodeloos is geprocedeerd. Of nodeloos is geprocedeerd, vergt immers een afweging van de aan een procedure verbonden voor- en nadelen. Dat niet nodeloos is geprocedeerd, is te meer zo, waar is gebleken dat de procedures ertoe hebben geleid dat de waarde van de grond en het rendement konden worden behouden. De aan de commanditaire vennoten verschafte informatie – zoals het voortgangsmemorandum van 20 januari 2005 – maakt voldoende duidelijk dat het prospectus, waar het de bestuursrechtelijke situatie betreft, niet juist was (omdat daarin niet was vermeld dat de appartementen dienden te worden verhuurd) en dat de onzekerheid over het verkrijgen van de benodigde bouwvergunning gevolgen zou kunnen hebben voor hun rendement. De commanditaire vennoten hebben niettemin met de voortzetting van het project ingestemd. Die keuze lag eens te meer voor de hand, nu de gemeente openstond voor een alternatief project en er door de procedure beweging in de zaak komt en zaken duidelijker worden, waardoor - zoals ook hier is gebeurd - een aanvankelijk minder bevattelijke gemeente stap voor stap wordt verleid en gedwongen tot een oplossing. De Stichting heeft niet gesteld dat het doel – het bewerkstelligen van een profijtelijke ontwikkeling van de grond – onbereikbaar was (geworden). Naar in hoger beroep tot uitgangspunt dient, was de beherend vennoot door de advisering door Lexence van de onjuistheid van het prospectus en de geringe slaagkans van het beroep (ook) in 2003 op de hoogte, aldus nog steeds Lexence.
30. Het hof oordeelt als volgt. Zoals hiervoor al is overwogen en beslist, waren de commanditaire vennoten in 2003 niet ervan in kennis gesteld dat het prospectus onjuistheden bevatte en dat het beroep tegen het herroepingsbesluit van de gemeente slechts geringe kans van slagen had. Lexence en EAW waren daarvan in elk geval ten tijde van het advies van 30 september 2003 wel op de hoogte, maar hebben die kennis niet gedeeld met de commanditaire vennoten en er bovendien voor gekozen de commanditaire vennoten verder onwetend te houden. Dat kennelijk enkele vennoten in 2003 uit het project wilden stappen doet daar niet aan af. Niet gebleken is dat de commanditaire vennoten in 2003 volledig en juist zijn geadviseerd, terwijl zij hadden mogen verwachten dat Lexence als aangebleven advocaat van de CV (ook) voor hun belangen opkwam (waardoor die kennis gedeeld had kunnen en moeten worden). Er was voor hen dan ook geen reden zich eind 2003 al van aparte (adequate) juridische bijstand te voorzien, en Lexence heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd dat zij dat toentertijd (toch) feitelijk wel hadden gedaan. Tegen deze achtergrond bezien, kan niet worden aangenomen dat de commanditaire vennoten eind 2003 al kennis droegen van zowel het feit dat het prospectus onjuistheden bevatte als dat het beroep tegen het herroepingsbesluit van de gemeente slechts geringe kans van slagen had. Lexence heeft ook niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat zij die wetenschap - op beide punten - toen wel hadden. Het hof vermag overigens – zonder toereikende toelichting welke ontbreekt – niet in te zien dat de door Lexence bedoelde stukken uit het archief van de CV van belang zouden zijn voor de situatie in 2003, zodat haar stelling dat die stukken door de Stichting niet zijn verstrekt wordt gepasseerd.
31. Daarnaast is hiervoor al beslist dat de wetenschap die EAW (ook al in 2003) bezat, niet heeft te gelden als wetenschap van de CV.
Gelet op dit alles, is in het kader van het causaal verband de vraag relevant wat de commanditaire vennoten (evenals de CV) zouden hebben kunnen doen en zouden hebben gedaan, als zij kort na het advies van 30 september 2003 juist en volledig in kennis waren gesteld van het feit dat het prospectus bij de uitgifte al onjuistheden bevatte en dat het beroep tegen het herroepingsbesluit van de gemeente slechts geringe kans van slagen had. Dat betekent dat de zojuist genoemde hypothetische situatie van eind 2003 maatgevend is voor het al dan niet bestaan van causaal verband, niet de hypothetische situaties dan wel de feitelijke ontwikkelingen in de jaren daarna (zoals in 2005).
32. Lexence heeft gesteld dat (ook) in de hiervoor bedoelde hypothetische situatie van eind 2003 de commanditaire vennoten niet uit het project zouden zijn gestapt en daartoe overigens ook niet de mogelijkheden en/of bevoegdheden hadden. Zij zouden volgens haar juist met de voortzetting van het project – in alternatieve vorm – hebben ingestemd (met als gevolg dat zij uiteindelijk ook hun inleg kwijt zouden zijn geraakt als gevolg van de tegenvallende ontwikkelingen in 2007/2008).
33. Het hof is van oordeel dat door de onderhavige normschending van Lexence aan de participanten de kans is ontnomen zich eind 2003 (juist en volledig geadviseerd) op hun positie te beraden en de mogelijkheden af te wegen om hetzij uit het project te stappen hetzij door te gaan met het project, in alternatieve vorm. Gelet op de ernst van de verkeerde voorstelling van zaken in het prospectus en de geringe slaagkans van het beroep tegen het herroepingsbesluit, acht het hof voorshands een reële kans aanwezig dat (in ieder geval een aantal van) de participanten eind 2003 ervoor zou(den) hebben gekozen hun inleg, in de vorm van schadevergoeding, (terug) te vorderen van de CV en EAIG en/of van derden die bij de oprichting van het project waren betrokken. Het hof is overigens, met de Stichting, van oordeel dat als te veel commanditaire vennoten zouden hebben willen uittreden, dit feitelijk het einde van het project zou hebben betekend, mede gelet op de ernst van de tegenstrijdigheid van belangen tussen de gezamenlijke vennoten en de aard van de verkeerde voorstelling van zaken in het prospectus.
De vraag of de participanten al dan niet de (formele) bevoegdheid hadden uit de CV te treden of de beherend vennoot te vervangen, is dan ook in dit verband niet van belang. Wel is van belang de vraag welke verhaalsmogelijkheden aan de commanditaire vennoten eind 2003 ter beschikking stonden ter vergoeding van hun schade, en wat de redelijkerwijs te verwachten opbrengst van die (mogelijke) verhaalsacties zou zijn geweest.
34. Verder is de vraag van belang of - en op welke specifieke gronden - EAW/EAIG eind 2003 de participanten, althans een voor het voortbestaan van de CV benodigd aantal van hen, er mogelijk van had kunnen overtuigen dat voortzetting van het project – in alternatieve vorm – voldoende rendabel was.
35. Teneinde een goede inschatting te kunnen maken van de kansen en mogelijkheden die er in de vorenbedoelde hypothetische situatie per eind 2003 bestonden, als bedoeld in de voorgaande twee rechtsoverwegingen, heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen.
Het hof zal hiertoe een comparitie van partijen bepalen voor de meervoudige kamer. Deze comparitie strekt ook tot het beproeven van een minnelijke regeling tussen partijen.
Partijen hebben de mogelijkheid schriftelijk te reageren op de voornoemde punten (alsmede de punten genoemd in rov. 38) door
uiterlijk vier weken voor de zittingeen akte (desgewenst met relevante producties), aan het hof en de wederpartij toe te zenden, die vervolgens ter zitting kan worden genomen. Tevens zullen partijen de mogelijkheid hebben ter zitting spreekaantekeningen te gebruiken en deze over te leggen. Aangezien het hof al beschikt over het complete dossier tot dit arrest, is het overleggen van het dossier ten behoeve van de comparitie niet nodig.
De schade en de hoogte daarvan
36. Ten aanzien van de schade heeft de Stichting – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
36.1.De participanten en de CV hebben volgens de Stichting schade geleden als gevolg van de beroepsfout van Lexence.
36.2.De door de participanten geleden schade bestaat uit het waardeloos worden van hun (in totaal) 38 participaties, ter grootte van € 50.000,- elk. Naast het verlies van het nominale bedrag van de participaties, bestaat de door de participanten geleden schade volgens de Stichting uit het misgelopen rendement.
Primair stelt de Stichting zich op het standpunt dat voor de berekening van deze schade aansluiting dient te worden gezocht bij de gemiddelde rendementen van vastgoedfondsen gedurende de periode tot aan 1 mei 2013 (kort voor de datum waarop werd gedagvaard).
De Stichting heeft aan de hand van vijf fondsen een benchmark berekend, inhoudende een totaal rendement in genoemde periode van (ongeveer) 10 jaar ter grootte van 108,48%, oftewel een bedrag van € 54.240,- per participatie.
Het gaat in totaal om een schade van € 4.213.120,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover (primair) vanaf 1 mei 2013. De Stichting vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW daarnaast vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten worden op basis van het rapport Voorwerk II begroot op € 6.422,-.
36.3.De schade van de CV dient volgens de Stichting te worden bepaald op het verschil tussen de vermogenspositie van de CV zoals die thans is (negatief) en die zoals die zou zijn geweest als Lexence de CV deugdelijk zou hebben geadviseerd. Verder is de CV als gevolg van de normschending door Lexence geconfronteerd geweest met kosten die zij niet gemaakt zou hebben zonder die normschending. Welke kosten de CV zich bij tijdige stopzetting van het project zou hebben bespaard, is niet met zekerheid te zeggen. Aan te nemen is echter wel dat de CV dan de extra kosten die gemoeid waren met voortzetting van het project niet zou hebben hoeven maken. Dit betreft een bedrag van € 2.824.109,-. Deze kosten bestaan voor een deel uit de kosten die Lexence voor haar werkzaamheden in rekening heeft gebracht. Die kosten bedragen voor de periode vanaf december 2004 € 245.213,11.
36.4.De CV zou alle participanten in het project bij stopzetting van het project hun investering hebben moeten terugbetalen, vermeerderd met een redelijk rendement hierover voor de desbetreffende periode. Ook thans echter wordt de CV geconfronteerd met vorderingen van de participanten. De huidige vorderingen van de participanten op de CV zijn groter dan deze zouden zijn geweest als het project tussen augustus 2003 (het herroepingsbesluit) en oktober 2005 zou zijn stopgezet. Thans komt de participanten immers over een langere periode een vergoeding voor gemist rendement toe. Dat de participanten deze vorderingen thans - wegens insolventie van de CV - niet geldend kunnen maken, maakt dit niet anders. Feit blijft dat er bij stopzetting van het project een bedrag van € 2.824.109,- zou zijn bespaard, aldus de Stichting.
36.5.De schade die de CV als gevolg van de ondeugdelijke advisering door Lexence heeft geleden bedraagt derhalve € 2.824.109.-. Indien voornoemd bedrag niet voor vergoeding in aanmerking komt, begroot de Stichting de schade van de CV op de kosten van de declaraties van Lexence die zij als gevolg van het niet tussen augustus 2003 en oktober 2005 stopzetten van het project heeft moeten voldoen. Het komt redelijk voor om daarbij uit te gaan van het hiervoor genoemde bedrag dat Lexence in rekening heeft gebracht, te weten € 245.213,11, aldus nog steeds de Stichting.
37. Lexence heeft het bestaan van schade en de hoogte daarvan betwist en daartoe – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
37.1.Ten aanzien van de gestelde schade van de CV meent Lexence dat niet blijkt van nodeloos gemaakte kosten van € 2,8 miljoen. Tegenover die kosten staan opbrengsten. De grond die in 2003 voor € 2,3 miljoen werd gekocht, werd in 2009 voor € 4,8 miljoen verkocht, dat wil zeggen voor € 2,5 miljoen meer dan de aankoopprijs.
37.2.De als schade opgevoerde bedragen vallen niet toe te rekenen aan juridische advisering door Lexence, maar aan vóór de herroeping van de vergunning én na het verkrijgen van een nieuwe vergunning door de CV gemaakte commerciële keuzes van de CV. Die keuzes moeten volgens Lexence aan de CV toegerekend worden.
37.3.Beëindiging van het project zou de positie van de CV en de participanten niet anders hebben gemaakt dan deze thans is. De vereiste gegevens over activa en passiva van de CV ontbreken. Reeds zonder kennis van de benodigde stukken moet volgens Lexence echter worden aangenomen, dat niet blijkt dat de participanten/de CV er bij eerdere beëindiging dan medio 2008 beter voorgestaan zouden hebben.
37.4.Eventuele van de begroting in het prospectus afwijkende - hogere - kosten zijn evenmin een schadepost. Lexence heeft niet in te staan voor de juistheid daarvan. Ten minste moet gedocumenteerd en onderbouwd worden aangeven, wat het beschikbare vermogen was geweest per het tijdstip waarop de beherend vennoot na medio 2008 beëindigd zou hebben en wat het beschikbare vermogen thans is. De opstelling van extra kosten ter hoogte van circa € 2,8 miljoen bestaat slechts uit één pagina Excel-sheet van de hand van de Stichting en is op geen enkele wijze toetsbaar en met documenten onderbouwd, zodat er volgens Lexence reeds daarom geen reden is om van die gemaakte opstelling uit te gaan.
37.5.Volgens Lexence is niet gebleken dat het project gerealiseerd had kunnen worden tegen de in het prospectus opgevoerde kosten. Niet duidelijk is waaruit de extra kosten concreet bestaan en evenmin wanneer en waarom die zijn gemaakt, zodat niet goed valt te zien dat die enig verband met handelen van Lexence houden.
37.6.Ook voor de subsidiaire vordering om de door Lexence in rekening gebrachte kosten (€ 245.213,11) als schade aan te merken, geldt volgens Lexence dat die post niet als schade kwalificeert. Lexence heeft in opdracht van de CV werkzaamheden verricht, die zij in overeenstemming met de gegeven opdracht in rekening heeft gebracht en betaald heeft gekregen. Lexence is van mening dat zij geen schade heeft veroorzaakt, maar juist heeft voorkomen dat de gewenste bestemming juridisch niet gerealiseerd zou kunnen worden met alle waardeverlies van dien die daarvan het gevolg geweest zou zijn.
37.7.Het gestelde gederfde rendement op de participaties is volgens Lexence evenmin een schadepost. Zij meent dat uit niets blijkt dat de participanten dit rendement gemaakt zouden hebben indien het handelen van Lexence achterwege was gebleven. De participanten hadden hun keuze om deel te nemen in de CV al gemaakt toen zij participeerden in de CV en konden dus ook niet meer voor iets anders kiezen. Het rendement op de participaties die zij niet konden verkopen laat zich niet vervangen door een geheel fictief rendement voor een even fictieve investering, waarvan niet blijkt dat de participanten daarvoor gekozen zouden hebben, aldus Lexence.
37.8.Lexence is van mening dat de vordering tot schadevergoeding innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds wordt betoogd dat het project beëindigd had moeten worden met teruggave van de inleg, waar geen vordering tot vergoeding van extra kosten en/of gederfd rendement bij past, en anderzijds wordt naast de inleg juist wel aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten en/of gederfd rendement. Los daarvan is volgens Lexence nog van belang dat schadeposten ten onrechte dubbel worden opgevoerd: de door de participanten gevorderde vergoeding van hun investering én de beweerdelijk te veel gemaakte kosten kunnen niet naast elkaar worden gevorderd en evenmin naast elkaar worden toegewezen, aldus nog steeds Lexence.
38. Het hof stelt voorop dat de beslissing over het bestaan en de begroting van de schade nauw verweven is met de hiervoor genoemde vragen ten aanzien van het bestaan van causaal verband. Het hof heeft (ook) over de gestelde schade behoefte aan inlichtingen van partijen. Zo dient de Stichting toe te lichten waarom zij meent dat de participanten jegens Lexence recht hebben op zowel vergoeding van hun inleg vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente als vergoeding van schade wegens misgelopen rendement. Ook dient de Stichting - onder meer - toe te lichten hoe de gevorderde schadevergoeding van de participanten zich verhoudt tot de gevorderde schadevergoeding van de CV, die betrekking lijkt te hebben op deels dezelfde schadeposten zoals ten aanzien van gemist rendement.
De te gelasten comparitie van partijen zal eveneens worden benut om op deze en andere mogelijke vragen over de gestelde schade in te gaan. Partijen krijgen de gelegenheid zich voorafgaand aan de zitting schriftelijk nader uit te laten over de schade en daartoe desgewenst aanvullende relevante stukken in te dienen. Dit dienen zij te doen door middel van de hiervoor in rov. 35 al genoemde akten.
39. Het hof zal zijn beslissing over de nog resterende geschilpunten tussen partijen aanhouden tot na de comparitie.