ECLI:NL:GHDHA:2021:1384

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
BK-20/00606
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot bron van inkomen en objectieve voordeelsverwachting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 werd bevestigd. De inspecteur had een belastbaar inkomen vastgesteld van € 34.347, waarbij belanghebbende een verlies uit onderneming van € 10.486 had opgegeven. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat er in 2017 een objectieve voordeelsverwachting bestond met betrekking tot zijn activiteiten als makelaar. Belanghebbende voerde aan dat hij bezig was met relatieopbouw en samenwerkingen die in de toekomst voordeel konden opleveren, maar de Rechtbank vond deze claims onvoldoende onderbouwd.

Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank. Het Hof stelde vast dat de activiteiten van belanghebbende sinds 2010 voornamelijk verliesgevend waren en dat het bescheiden positieve resultaat in 2020 niet voldoende was om te concluderen dat er in 2017 een bron van inkomen bestond. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat zijn activiteiten in dat jaar een objectieve voordeelsverwachting konden rechtvaardigen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00606

Uitspraak van 9 juni 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 juli 2020, nummer SGR 20/44.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.347 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 188 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de aanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft vanwege ziekte en verkoudheidsklachten bij brief van 8 februari 2021 verzocht om uitstel van de fysieke zitting, dan wel om een digitale of telefonische zitting.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2021. Partijen zijn verschenen, waarbij de Inspecteur door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel met beeld en geluid (‘Skype for Business’) aan de zitting heeft deelgenomen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummer BK-20/00602 betreffende de aan hem oplegde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2016. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd geldt, voor zover van belang, als te zijn aangevoerd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is op 17 februari 2021 in afschrift aan partijen gezonden.
1.7.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst.
1.8.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op respectievelijk 23 februari 2021 (e-mailbericht met 11 bijlagen), 14 maart 2021 (e-mailbericht met 1 bijlage) en 21 maart 2021 (e-mailbericht met 2 bijlagen).
1.9.
De Inspecteur heeft bij brieven van 16 maart 2021 en 8 april 2021, ontvangen door het Hof op 18 maart 2021 respectievelijk 9 april 2021, schriftelijk gereageerd op de hiervoor onder 1.8 vermelde stukken van belanghebbende.
1.10.
Het Hof heeft bij brief met dagtekening van 14 april 2021 partijen in de gelegenheid gesteld uiterlijk 28 april 2021 te verklaren of zij gebruik willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord.
1.11.
De Inspecteur heeft bij brief van 16 april 2021, ontvangen door het Hof op 20 april 2021, laten weten geen gebruik te maken van het recht nader gehoord te worden op zitting.
1.12.
Belanghebbende heeft op de brief van het Hof gereageerd op 22 april 2021 (e-mailbericht met 14 bijlagen).
1.13.
Het Hof heeft daarop bepaald dat een nadere zitting dient te worden gehouden.
1.14.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 3 mei 2021 (e-mailbericht met 1 bijlage), 4 mei 2021 (e-mailbericht met 1 bijlage), 6 mei 2021 (e-mailbericht met 1 bijlage), 13 mei 2021 (e-mailbericht met 11 bijlagen) en 14 mei 2021 (e-mailbericht met een aangepaste pleitnota voor de zitting van 18 mei 2021).
1.15.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd (zie onder 1.14). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft sinds 1998 een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het bemiddelen bij aankopen en verkopen van onroerende zaken en het taxeren van onroerende zaken. Belanghebbende is sinds 11 augustus 2009 voorts bestuurder van [Stichting A] .
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een bedrag van € 10.486 opgenomen als verlies uit onderneming.
2.3.
In september 2018 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar, onder meer, de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2017. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2019 (het controlerapport). In het controlerapport is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“2.2 Bedrijfsactiviteiten

De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het bemiddelen bij aankopen en verkopen van onroerende zaken en het taxeren van onroerende zaken.
(…)
4.1
Bron van inkomen
(…)
Vanaf het jaar 2010 zijn de volgende bedragen bekend;
Jaar Omzet Kosten Resultaat
2010 € 10.781 € 22.388 € -11.607
2011 € 29.715 € 31.451 € -1.736
2012 € 31.362 € 28.573 € 2.789
2013 € 8.815 € 19.328 € -10.513
2014 € 6.394 € 11.841 € -5.447
2015 € 21.360 € 22.518 € -1.158
2016 € 10.807 € 14.530 € -3.723
2017 € 3.106 € 9.600 € -6.494
In bovenstaande tabel zijn de correcties van de onderzochte jaren verwerkt, ook met de correcties blijft het resultaat negatief.
De hoogste kosten zijn onder andere verzekerings-, en contributiekosten. Deze zijn als zakelijk aan te merken. Gelet op de behaalde omzet en de gemaakte kosten valt niet meer redelijkerwijs te verwachten dat de activiteiten zoals omschreven in punt 2.2 in de toekomst een positief financieel resultaat zullen opleveren. Daarom merk ik deze activiteiten vanaf 1 januari 2017 niet meer aan als bron van inkomen.
(…)
5 Overzicht correcties
(…)
5.3
Inkomen uit werk en woning (box 1)
2014 2015 2016 2017
Aangegeven inkomen uit werk en (…) (…) (…) € 23.861
woning (Box 1)
Correctie punt 4.1 (…) (…) (…) € 10.486
(…) _______
Gecorrigeerd inkomen uit werk en (…) (…) (…) € 34.347
woning (Box 1)”
2.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning daarbij vastgesteld op € 34.347.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
9. Nu eiser een aftrek (verlies) claimt uit hoofde van de eenmanszaak, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat in 2017 (objectief bezien) redelijkerwijs viel te verwachten dat met de activiteiten van de eenmanszaak een voordeel kon worden behaald. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat hij bezig is met relatieopbouw met vermogende Aziaten die willen investeren in Nederlands vastgoed, dat hij een samenwerking is aangegaan met een bevriende hypotheekadviseur waaruit opdrachten voortvloeien en dat hij in gesprek is met een bedrijf in Breda.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er daarmee niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in 2017 een objectieve voordeelsverwachting bestond. Eiser heeft noch de gestelde relatieopbouw met vermogende Aziaten noch zijn contacten met de niet nader aangeduide hypotheekadviseur of het genoemde bedrijf in Breda op enigerlei wijze onderbouwd zodat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat hieruit in 2017 voordeel te verwachten was. Dat eiser over de afspraken die in het kader van zijn samenwerking met de vermogende Aziaten zijn gemaakt alsmede over de identiteit van deze personen geen mededelingen kan doen, omdat hij, naar hij heeft gesteld, gebonden is aan een geheimhoudingsovereenkomst (non-disclosure-agreement), dient voor zijn rekening en risico te komen.
11. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Tussen partijen is, evenals voor de Rechtbank, in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, die nodig is voor het bestaan van een bron van inkomen. Niet in geschil is dat belanghebbende met zijn activiteiten deelneemt aan het economische verkeer en het oogmerk heeft daarmee voordeel te behalen.
4.1.2.
Indien moet worden geoordeeld dat sprake is van een bron van inkomen, is – gelet op hetgeen de Inspecteur hierover tijdens de nadere zitting heeft verklaard – niet langer in geschil dat die bron dient te worden gekwalificeerd als winst uit onderneming. Wel is dan nog in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar ten minste 1.225 uren aan zijn onderneming heeft besteed (het urencriterium).
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag rekening houdend met een verlies van € 15.287 en tot vernietiging van de rentebeschikking.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
5.2.
Omdat belanghebbende een negatief resultaat in aanmerking wil nemen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het door belanghebbende beoogde voordeel ook, objectief beoordeeld, kon worden verwacht. Belanghebbende verwijst in dit verband in het bijzonder naar een samenwerking met een hypotheekadviseur en zijn werkzaamheden voor - inmiddels - één stichting.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Het Hof overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende heeft onvoldoende duidelijk gemaakt waaraan hij in 2017, objectief bezien, de verwachting kon ontlenen dat met de onderhavige activiteiten positieve opbrengsten konden worden behaald. Met uitzondering van een klein positief resultaat in het jaar 2012 hebben de activiteiten van belanghebbende vanaf het jaar 2010 tot en met 2017 geen positief resultaat opgeleverd (zie het onder 2.3 opgenomen overzicht)
.Uit de door belanghebbende bij zijn nader stuk van 22 april 2021 overgelegde jaarstukken betreffende het jaar 2018 blijkt dat ook in dat jaar de activiteiten van belanghebbende geen positief resultaat hebben opgeleverd, maar een verlies van € 3.979. Over het jaar 2019 heeft belanghebbende met zijn activiteiten een zeer geringe omzet behaald van € 300 en is bovendien geen inzicht verschaft in de omvang van de kosten. Over het jaar 2020 heeft belanghebbende weliswaar een bescheiden positief resultaat behaald van € 4.662, maar naar het oordeel van het Hof is dit resultaat onvoldoende om tot een bron van inkomen in 2017 te kunnen concluderen. Belanghebbende heeft hiermee namelijk niet aannemelijk gemaakt dat - beoordeeld naar de situatie in het jaar 2017 en mede in het licht van feiten en omstandigheden uit latere jaren - in de toekomst met deze werkzaamheden objectief bekeken een positieve opbrengst was te verwachten.
5.4.
Dat belanghebbende - op basis van een in augustus 2019 mondeling tot stand gekomen overeenkomst - samenwerkt met een hypotheekadviseur doet aan het oordeel van het Hof niet af. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat op deze samenwerking in het onderhavige jaar (2017) redelijkerwijs nog geen uitzicht bestond, en aldus geen licht kan werpen op het antwoord op de vraag of in 2017 sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
5.5.
Belanghebbende heeft ter (eerste) zitting van het Hof toegelicht dat hij naast zijn makelaardij-activiteiten als bestuurder werkt voor de [Stichting A] , die door belanghebbende is opgericht met het oog op projecten ten behoeve van, onder andere, vermogende Aziaten. Uit het hoorverslag blijkt dat de Inspecteur wat laatstgenoemde activiteiten betreft bereid was aan te nemen dat sprake is van ondernemerschap van belanghebbende, indien door middel van betaalde facturen kon worden aangetoond dat inkomsten zijn gegenereerd. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de voorwaarde van betaling niet is voldaan. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat met de werkzaamheden voor de stichting objectief bezien voordeel viel te verwachten. Belanghebbende heeft immers in het geheel geen bewijs bijgebracht van het bestaan van enige activiteit door de stichting.
5.6.
Het Hof komt dan alles overziend tot de conclusie dat belanghebbendes positieve verwachting ten aanzien van het te behalen voordeel objectief bezien niet gerechtvaardigd was. Dat oordeel brengt mee dat de onderhavige activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. De verliezen uit die activiteiten hebben daarom geen invloed op het inkomen uit werk en woning. Dit oordeel laat onverlet dat de bronvraag in toekomstige belastingjaren opnieuw aan de orde kan komen, en dat de uitkomst daarvan anders kan zijn indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.
5.7.
Ten overvloede zij opgemerkt dat, omdat de activiteiten geen bron van inkomen vormen, aan beantwoording van de vraag of belanghebbende aan het urencriterium voldoet, niet wordt toegekomen.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 9 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.