Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 20 juli 2021
De Vereende N.V.,
Vivat Schadeverzekeringen N.V. (voorheen: Reaal Schadeverzekeringen N.V.),
Waar de zaak over gaat
Procesverloop in hoger beroep
- het exploot van 11 mei 2020 waarbij De Vereende in hoger beroep is gekomen tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2019
- de memorie van grieven;
Feiten
- schade aan een lier van € 8.410 in 2007;
- schade wegens diefstal van een grijper van € 18.185,48 in 2009; en
- schade aan een schroefas van € 2.275,71 in 2009.
Reaal is niet over te gaan tot uitkering van de schade aan Ippel.
Procedure bij de rechtbank
- een verklaring voor recht dat Reaal ten onrechte heeft geweigerd de schade die op 14 juli 2011 aan het schip is ontstaan aan Ippel uit te keren;
- betaling aan De Vereende van de verzekeringsuitkering van € 163.726, met wettelijke rente;
- betaling aan De Vereende van € 2.842 aan buitengerechtelijke kosten, met wettelijke rente; en
- veroordeling van Reaal in de proceskosten.
Aan haar vordering heeft De Vereende ten grondslag gelegd dat Reaal uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst met Ippel gehouden is de schade aan het schip te vergoeden. Deze schade valt volgens haar onder de voorlopige dekking die Reaal heeft verleend. Ippel heeft € 168.726 aan kosten van herstel en vervanging van de beschadigde kraan en de fundatie gemaakt, zodat Reaal dit bedrag, onder aftrek van het eigen risico, aan Ippel moet uitkeren, aldus De Vereende. Zij heeft verder gesteld dat zij als pandhouder van deze vordering bevoegd is om betaling te vorderen.
Beoordeling in hoger beroep
Relevantievereiste
Grief 1 in het principaal appelis gericht tegen rov. 4.1 tot en met 4.3 van het tussenvonnis en rov. 2.16 tot en met 3.3 van het eindvonnis. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat vast staat dat Ippel in het schadeformulier de vraag naar het schadeverleden onjuist heeft ingevuld en dat Ippel hiermee is tekortgeschoten in haar mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat sprake was van opzettelijke verzwijging met het doel de verzekeraar te misleiden in de zin van artikel 7:930 lid 5 BW en dat Reaal om die reden geen uitkering is verschuldigd. In de grief voert De Vereende aan dat het beroep op verzwijging niet voldoet aan het relevantievereiste van artikel 7:928 lid 4 BW zodat geen sprake is van schending van de mededelingsplicht. Deze bepaling houdt in dat de mededelingsplicht niet ziet op (onder meer) feiten die niet tot een voor de verzekeringnemer ongunstiger beslissing zouden hebben geleid. De Vereende stelt dat de omstandigheid dat de vermeende relevantie kenbaar is door er (in het vragenformulier) een vraag over te stellen niet maakt dat de feiten die hadden moeten worden gemeld ook daadwerkelijk relevant zijn. Volgens De Vereende is de vraagstelling een aanwijzing dat het antwoord daarop voor de verzekeraar relevant zou kunnen zijn, maar is dit zeker niet altijd het geval. De relevantie kan uitsluitend uit het daadwerkelijke acceptatiebeleid van Reaal of een redelijk handelend verzekeraar worden opgemaakt en dus niet louter uit het vragenformulier, aldus De Vereende. Naar zij stelt, doet die laatste situatie zich hier voor: de rechtbank heeft immers geoordeeld dat niet is in te zien dat de twee kleine schades daadwerkelijk tot een andere acceptatiebeslissing zouden hebben geleid, gezien hun beperkte omvang en het eigen risico. Ook met betrekking tot de diefstal van de grijper heeft Reaal niet kunnen uitleggen dat zij, dan wel een redelijk handelend verzekeraar, bij kennis daarvan de aanvraag zou hebben geweigerd of zou hebben aanvaard onder ongunstiger condities, aldus De Vereende. Volgens haar staat tussen partijen vast dat Ippel nu alsnog onder een vergelijkbare verzekering op de beurs is verzekerd, zelfs na de opzegging door Reaal. De Vereende concludeert hieruit dat nu geen sprake is van schending van de mededelingsplicht zoals bedoeld in artikel 7:928 BW, de rechtbank niet had kunnen toekomen aan toepassing artikel 7:930 BW, gelet op lid 1 van die bepaling, en dus ook niet aan het oordeel dat sprake is geweest van verzwijging met het opzet tot misleiding van Reaal.
Opzet tot misleiding; bewijs
Grief 2 in het incidenteel appelis gericht tegen rov. 4.6.1 van het tussenvonnis. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat ten aanzien van de twee kleine schades uit 2007 en 2009 niet kan worden vastgesteld dat Ippel het opzet tot misleiding had omdat [bestuurder Ippel] , die het formulier heeft ingevuld, ten tijde van het optreden van die schades nog niet in functie was als bestuurder van Ippel en niet van deze schades op de hoogte was. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [bestuurder Ippel] , vanwege zijn functie als bestuurder, daarvan op de hoogte had kunnen en moeten zijn, maar dat dit onvoldoende is voor de conclusie dat hij deze bewust heeft verzwegen met het opzet Reaal te misleiden. In de toelichting voert Reaal aan dat twee van de schades die onder de oude polis zijn vergoed, hebben plaatsgevonden – in oktober en december 2009 – nadat [bestuurder Ippel] in mei 2009 bestuurder van Ippel was geworden. [bestuurder Ippel] was dus van beide schades uit 2009 in ieder geval op de hoogte ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier in april 2011, aldus Reaal. Reaal voert verder aan dat uit de stellingen van Ippel in de procedure tegen [naam assurantiekantoor] blijkt dat [bestuurder Ippel] ook op de hoogte was van de schade uit 2008. Naar zij stelt, had [bestuurder Ippel] in ieder geval, ook als hij niet op de hoogte was van die schades, onderzoek moeten doen naar het schadeverleden van Ippel. Door dit na te laten, heeft Ippel gepoogd Reaal te bewegen om het risico te accepteren, zodat wel degelijk sprake is van opzet van [bestuurder Ippel] , althans van Ippel. Als [bestuurder Ippel] op de hoogte was of hoorde te zijn en desondanks de schades niet heeft vermeld, kan de conclusie geen andere zijn dan dat Ippel een en ander desbewust heeft verzwegen, aldus Reaal.
Grief 2 in het principaal appelis gericht tegen rov. 4.6.2 en 5.1 van het tussenvonnis, meer in het bijzonder tegen het oordeel dat een steekhoudend argument voor het onvermeld laten van de diefstal ontbreekt en dat uit het desbewust onvermeld laten van de diefstal voorshands kan worden afgeleid dat [bestuurder Ippel] heeft beoogd een gunstiger beeld te schetsen dan de werkelijkheid toeliet en tegen de bewijsopdracht tot het leveren van tegenbewijs. De grief is verder gericht tegen rov. 2.16 tot en met 3.3 van het eindvonnis, waarin de rechtbank het tegenbewijs niet geleverd heeft geacht en de vordering heeft afgewezen. In de toelichting op de grief voert De Vereende aan, onder verwijzing naar het arrest van HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507, dat (aangenomen wordt dat) de Hoge Raad met het woord ‘bedoeling’ heeft beoogd opzet te beperken tot opzet als oogmerk. Het gaat er dus niet om of de verzekeringnemer bewust informatie heeft verzwegen, maar met welk oogmerk de aspirant-verzekeringnemer dat doet, aldus De Vereende. Naar zij stelt, moet voor het aannemen van opzet daarom komen vast te staan dat de verzekeringnemer relevante informatie heeft verzwegen met de bedoeling om de verzekeraar ertoe te bewegen een verzekering met hem te sluiten die anders niet (onder dezelfde voorwaarden) zou zijn gesloten. Dat [bestuurder Ippel] zich bewust was van de diefstal en deze desbewust niet heeft vermeld, is dus onvoldoende om opzet tot misleiding aan te nemen. Volgens De Vereende heeft [bestuurder Ippel] , anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk eenduidig verklaard over zijn bedoeling: zijn bedoeling achter het niet vermelden van de diefstal was om geen onnodige (irrelevante) informatie te vermelden, en niet om relevante informatie achter te houden. Het is vervolgens aan Reaal om te bewijzen dat dit niet juist is en dat [bestuurder Ippel] wel de bedoeling had Reaal te misleiden, aldus De Vereende. Reaal heeft, naar De Vereende stelt, ook niet kunnen uitleggen waarom de diefstal wel relevant was voor het beoordelen van risico en de acceptatie. De Vereende concludeert dat het opzet niet is bewezen. Verder heeft zij erop gewezen dat het bewijsvermoeden niet het aan de stelplicht verbonden bewijsrisico verlegt. Dat [bestuurder Ippel] niet meer geheel heeft kunnen ophelderen hoe hij in de veronderstelling is gekomen dat de diefstalschade niet hoefde te worden vermeld, heeft de rechtbank ten onrechte voor risico van De Vereende laten komen. Het had op de weg van Reaal gelegen om onderzoek te verrichten naar de bedoeling van [bestuurder Ippel] . Dat de betrokkenen zich jaren later niet exact meer kunnen herinneren wat er wanneer is gezegd, is primair aan Reaal zelf te wijten. De rechtbank is dan ook ten onrechte Reaal te hulp geschoten door een bewijsvermoeden aan te nemen, aldus nog steeds De Vereende.
Grief 3 in het principaal appel, gericht tegen rov. 2.12 tot en met 2.15 en 2.16 tot en met 3.3 van het eindvonnis, bouwt voort op grief 2 in het principaal appel en verwijt de rechtbank dat zij het tegenbewijs niet geleverd heeft geacht en de vordering op die grond heeft afgewezen.
Grief 3 in het incidenteel appelis (net als grief 2 in het principaal appel) gericht tegen rov. 4.6.2 en het dictum van het tussenvonnis, waarbij De Vereende is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat Ippel op de vraag naar het schadeverleden de diefstal uit 2009 niet heeft vermeld met het opzet om Reaal te misleiden. In de toelichting op de grief stelt Reaal dat, gelet op de vaststellingen van de rechtbank wat betreft de handelwijze van Ippel, er geen plaats is voor tegenbewijs door De Vereende, althans dat dit niet slechts betrekking had moeten hebben op de diefstalschade uit 2009, maar ook op de beide andere schades. Bovendien had de rechtbank in haar beschouwingen moeten betrekken dat ook twee andere schade die niet onder de vorige polis zijn vergoed, door Ippel niet zijn vermeld in het vragenformulier, terwijl bij Ippel de wens voorlag om ook dat soort schades, waarvoor de oude polis geen dekking bood, bij Reaal te verzekeren, aldus Reaal.
waarschijnlijk, gelet op het door Reaal geoffreerde eigen risico van € 5.000, geen aanleiding hadden gegeven voor acceptatieproblemen, maar zonder toelichting valt niet in te zien waarom [bestuurder Ippel] dacht dat de schades om deze reden niet vermeld behoefden te worden. Het hof merkt in de eerste plaats op dat deze schades in ieder geval wel gedekt waren onder de oude verzekering nu deze tot een uitkering hadden geleid. Verder geldt dat [bestuurder Ippel] heeft moeten begrijpen dat de enkele omstandigheid dat een schade klein is niet voldoende is om – zonder dat dit hij dit bij zijn tussenpersoon [naam assurantiekantoor] had nagevraagd – aan te nemen dat deze niet gemeld hoefden te worden en ook dat voor de beslissing of en onder welke voorwaarden Reaal een verzekeringsovereenkomst wilde sluiten ook de frequentie en de aard van de schades van belang was. Naar het oordeel van het hof kan, bij gebreke van een (gestelde, plausibele) verklaring voor het niet melden van deze aan [bestuurder Ippel] bekende schades, de verklaring geen andere zijn dan dat hij de bedoeling had Reaal ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die zij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. De Vereende heeft aldus de door Reaal gestelde omstandigheden waaruit opzet bij het niet melden van de meergenoemde twee schades volgt, niet (voldoende) betwist zodat die opzet vast staat. Bij het voorgaande komt nog dat De Vereende ook geen toelichting heeft gegeven om welke reden de oude verzekering is beëindigd.
Beroep op redelijkheid en billijkheid
Slotsom