[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1970,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 5 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting overeenkomstig zijn pleitnotities op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn zodanig is dat de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden en een zorgvuldige beoordeling van de zaak niet meer mogelijk is.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. In eerste aanleg is de redelijke termijn van berechting overschreden met ruim twee jaren en vier maanden, nu de verdachte in verzekering is gesteld op 15 mei 2012 en het vonnis van de rechtbank dateert van 5 januari 2017. In hoger beroep is de redelijke termijn van berechting overschreden met twee jaren en vijf maanden, nu het hoger beroep is ingesteld op 9 januari 2017 en het hof arrest wijst op 22 juni 2021.
Hoewel sprake is van een ernstige schending van de redelijke termijn, ziet het hof hierin geen aanleiding om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Naar het oordeel van het hof is niet sprake geweest van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Er is geen sprake van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890, r.o. 2.5.2). Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover met inachtneming van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 13 mei 2012 tot en met 14 mei 2012 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 30,6 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2012 tot en met 07 april 2012 te Rotterdam, althans Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 Opiumwet) heeft gebracht ongeveer 48728 pillen bevattende MDA (tenamfetamine) en/of MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA (tenamfetamine) en/of MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde MDA (tenamfetamine) en/of MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 19 maart 2012 tot en met 14 mei 2012 te Rotterdam en/of Turkije, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een of meer handelshoeveelhe(i)d(en) heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( een) ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s)
- ( een) reis/reizen gemaakt naar en/of ontmoetingen gehad in Turkije en/of Nederland en/of
- afspraken gemaakt over prijzen van verdovende middelen en/of (een) hoeveelhe(i)d(en)verdovende middelen en/of
- contacten onderhouden met zijn mededader(s) en/of
- ( via (een) tussenperso(o)n(en)) een (groot) geldbedrag meegegeven aan een transporteur, althans een persoon (aangeduid als [tussenpersoon]) ten behoeve van het transport van verdovende middelen en/of
- een woning gehuurd aan de [adres] en/of
- een auto (Volkswagen Golf) voorhanden gehad met (verborgen) bergplaatsen/compartimenten ten behoeve van het transport van verdovende middelen en/of
- ( een)(grote) geldbedrag(en) voorhanden gehad;
4.
hij op of omstreeks 14 mei 2012 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1101 gram (5000 pillen), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA (tenamfetamine) en/of MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde MDA (Tenamfetamine) en/of MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep en ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Op 14 mei 2012 zijn in een woning aan de [adres] te Rotterdam drie metalen bakken met daarin zakken met bruin poeder inbeslaggenomen. Voorts zijn in de Volkswagen Golf waarin verdachte ten tijde van zijn aanhouding als bestuurder reed pakketten met beige poeder aangetroffen en in beslag genomen. Van dit inbeslaggenomen bruine respectievelijk beige poeder zijn monsters genomen, die door het NFI zijn getest op de aanwezigheid van middelen die zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet of op de bijlage van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. Blijkens de NFI-rapporten van 4 juni 2012 en 30 augustus 2012 is in deze monsters een lage concentratie heroïne (“indicatief lager dan 1%”) aangetoond. In de rapporten is opgemerkt dat een gangbare concentratie heroïne op gebruikersniveau gemiddeld circa 40% bedraagt. Voorts vermelden beide rapporten dat gehele partijen van minder dan circa 5 gram en monsters vijf jaar zullen worden bewaard en daarna vernietigd.
De rechtbank heeft de verdachte op 5 januari 2017 veroordeeld ter zake van het aanwezig hebben van een materiaal bevattende heroïne, mede op grond van de bevindingen van het NFI zoals neergelegd in de beide voornoemde tot bewijsmiddel gebezigde rapporten. De verdediging heeft op 23 januari 2017 bij appelschriftuur onderzoekswensen opgegeven, waaronder het verzoek om door het NFI nader onderzoek te laten verrichten naar de concentratie heroïne in het inbeslaggenomen materiaal. Bij brief van 6 juli 2017 heeft de toenmalige advocaat-generaal schriftelijk aan de raadsman van de verdachte meegedeeld nader onderzoek naar de concentratie heroïne niet noodzakelijk te achten.
In hoger beroep heeft, nadat de toenmalige advocaat-generaal dit standpunt bij brief van 15 mei 2018 aan de raadsman van de verdachte had herhaald, op 20 juni 2018 een regiezitting plaatsgevonden. Het hof heeft het verzoek tot een aanvullend deskundigenonderzoek door het NFI toegewezen, met dien verstande dat het NFI nader zal rapporteren – voor zover mogelijk - omtrent de precieze concentratie van de aangetroffen heroïne. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris d.d. 11 december 2018 heeft de deskundige van het NFI laten weten dat het materiaal in september 2017 is vernietigd. Gelet daarop is het voor de deskundige niet mogelijk geweest om aanvullend te rapporteren omtrent de precieze concentratie aangetroffen heroïne.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn pleitnotities op het standpunt gesteld dat het NFI-rapport dient te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien onduidelijkheid bestaat over het percentage heroïne in het materiaal en nader onderzoek niet mogelijk is geweest.
Onder verwijzing naar HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2293 stelt het hof het volgende voorop. De omstandigheid dat als gevolg van enig verzuim het voor het verrichten van een tegenonderzoek bestemde materiaal, in dit geval is vernietigd, brengt niet mee dat de verkrijging van voornoemd bewijsmateriaal als resultaat van die vernietiging reeds op die grond als onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1451). De vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM in de weg staat, is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en (b) het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat (vgl. HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, r.o. 3.5). Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het Openbaar Ministerie reeds uiterlijk op 6 juli 2017 bekend was met het in het licht van de in het bestreden vonnis toegepaste bewijsconstructie geenszins onverdedigbare verlangen van de verdediging om aan de toen nog beschikbare monsters nader onderzoek te doen verrichten.
Het hof overweegt dat het Openbaar Ministerie in de verhouding tot de vervolgde persoon en tot de rechter verantwoordelijk is voor het behoud van de beschikbaarheid voor nader en/of tegenonderzoek van bewijsmateriaal als het onderhavige.
Het Openbaar Ministerie moet worden geacht bekend te zijn met het bestaan en de toepassing van de algemene regel bij het NFI, die tevens uitdrukkelijk in de beide rapporten is vermeld, dat monsters als de onderhavige na vijf jaren worden vernietigd.
Een verantwoorde proceshouding van het Openbaar Ministerie brengt dan ook mee dat uiterlijk op 6 juli 2017 zou zijn gewaarborgd dat deze monsters voor onderzoek beschikbaar bleven. Daaraan doet niet af dat het Openbaar Ministerie het bestaan van de noodzaak van dergelijk nader onderzoek niet onderschreef.
Gezien de bekendheid met de behoefte van de verdediging tot nader onderzoek en in aanmerking genomen dat het laatste woord over de noodzaak van dergelijk onderzoek niet bij het Openbaar Ministerie is gelegen, maar bij de rechter, is het hof van oordeel dat de vernietiging van het betrokken bewijsmateriaal als gevolg waarvan het door het hof bevolen onderzoek niet mogelijk bleek is te wijten aan een verzuim van het Openbaar Ministerie. Anders dan de advocaat-generaal ter zitting nog heeft betoogd en zoals uit de hiervoor uiteengezette verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie voortvloeit, komt daarbij geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdediging niet eerder in eerste aanleg heeft verzocht om de desbetreffende monsters met het oog op nader onderzoek te doen bewaren.
Het hof overweegt dat beide NFI-rapporten op zichzelf in beginsel kunnen bijdragen aan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde voor zover inhoudende: een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne. Ook neemt het hof in overweging dat volgens vaste jurisprudentie een laag gehalte van de aangetoonde heroïne in het betrokken materiaal niet aan bewezenverklaring van het tenlastegelegde in zoverre in de weg staat.
De NFI-rapporten bieden echter – in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer – geen uitsluitsel of het gehalte van de aangetoonde heroïne in de stof een percentage is dat net beneden de 1 ligt dan wel een asymptotisch tot 0 naderend percentage.
Voor de overtuiging van het hof is noodzakelijk dat komt vast te staan dat het niet om het laatste geval gaat.
Ten gevolge van het hiervoor uiteengezette verzuim van het Openbaar Ministerie is nader onderzoek niet mogelijk geweest en is voor het hof daarom niet met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat het daadwerkelijk om een niet meer dan nog net aantoonbaar gehalte ging.
Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een ernstig vormverzuim, gelet op de consequenties daarvan voor het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het verzochte nadere onderzoek is essentieel voor de waarheidsvinding in onderhavige zaak, nu het de kern van de bewijsvoering raakt. Bovendien is de verdachte door het verzuim in zijn verdediging geschaad, nu de verdachte de mogelijkheid tot het laten verrichten van tegenonderzoek is ontnomen.
Gelet op de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan is het hof van oordeel dat het gegeven dat het verzuim niet is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, waaronder op grond van artikel 132 Sv moet worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting, niet in de weg staat aan de toepassing van artikel 359a Sv (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890, r.o. 2.2.2). Het hof zal de resultaten van de NFI-rapporten van 4 juni 2012 en 30 augustus 2012 niet bezigen voor het bewijs omdat, zoals hiervoor is overwogen, de bewijswaarde van ‘een lage concentratie heroïne (indicatief lager dan 1%) aangetoond’, niet voldoende kan worden vastgesteld. Uit het overige bewijsmateriaal dat van het dossier deel uitmaakt heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het hem onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Het hof spreekt de verdachte derhalve vrij van het onder 1 tenlastegelegde.
Vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde
Het hof heeft uit de bewijsmiddelen zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het aan hem onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat het hof van oordeel is dat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde
Anders dan de advocaat-generaal heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Medeverdachte [medeverdachte1] heeft bij de politie verklaard dat hij en de medeverdachten de woning aan de [adres] onder meer met het oog op een eventuele levering van heroïne hebben gehuurd. Het hof stelt echter vast dat [medeverdachte1] wisselend heeft verklaard over de (vermeende) heroïne. Tijdens het verhoor van 17 mei 2017 is [medeverdachte1] zelfs teruggekomen op zijn verklaring van 15 mei 2017 dat de verdachte een zwarte sporttas met zakjes heroïne in de woning heeft gebracht en in metalen bakken heeft gelegd. [medeverdachte1] heeft verklaard dat hij niet de inhoud van alle bakken heeft gezien en dat hij denkt dat het heroïne betrof, terwijl hij dat niet zeker weet. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte1] met betrekking tot de aangetroffen poeders met behoedzaamheid moeten worden behandeld. Dit betekent dat het hof heeft gezocht naar steun voor de verklaring van [medeverdachte1] met betrekking tot de “heroïne” in overige bewijsmiddelen. Die steun heeft het hof niet aangetroffen. Weliswaar is in het dossier een groot aantal tapgesprekken en OVC-gesprekken gedocumenteerd, maar geen van die gesprekken bevestigt het in het dossier ontwikkelde vermoeden dat het over heroïne gaat. Mede gelet op de overige inhoud van het dossier zijn die gesprekken immers evengoed te beschouwen als betrekking hebbend op andere criminele activiteiten.
Nu de inhoud van het dossier onvoldoende steun bevat voor de met behoedzaamheid te behandelen verklaring van [medeverdachte1] met betrekking tot de heroïne heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte en de medeverdachten de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen hebben verricht ten behoeve van de invoer van heroïne.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting overeenkomstig zijn pleitnotities op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde, aangezien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte beschikkingsmacht over en wetenschap van de pillen in de auto heeft gehad.
Het hof verwerpt het verweer.
Op 14 mei 2012 is de verdachte aangehouden in een Volkswagen Golf, waarin – na het openen van de compartimenten met een afstandsbediening – vijf zakjes met beige poeder en een zak met roze pillen werden aangetroffen. Uit onderzoek door het NFI is gebleken dat de pillen MDMA bevatten.
Twee maanden voorafgaand aan de aanhouding van de verdachte, op 14 maart 2012, vond een telefoongesprek plaats tussen de verdachte, medeverdachte [medeverdachte2] en een derde onbekend gebleven man. [medeverdachte2] belde met de verdachte en vertelde dat hij de afstandsbediening heeft aangezet, maar dat hij “het” niet open krijgt. De verdachte vertelde dit aan de onbekend gebleven man en droeg de telefoon aan hem over. Deze man legde vervolgens telefonisch aan medeverdachte [medeverdachte2] uit hoe de afstandsbediening werkte.
De verdachte is op 17 mei 2012 bij de politie reeds geconfronteerd met dit telefoongesprek. De verdachte heeft toen ontwijkend antwoord gegeven op de vraag of hij zich dit telefoongesprek kon herinneren. In het licht daarvan acht het hof de verklaring die de verdachte op 14 januari 2019 bij de raadsheercommissaris – na kennisneming van het dossier - heeft afgelegd, inhoudende dat de onbekend gebleven man van de verdachte wegliep, niet geloofwaardig, zodat het hof het ervoor houdt dat de verdachte bij het gesprek aanwezig was. De verdachte heeft destijds vernomen hoe de afstandsbediening werkte en hoe het compartiment in de auto moest worden geopend. Het hof ziet hiervoor bevestiging in de omstandigheid dat in het compartiment niet alleen pillen, maar tevens vijf pakketten zijn aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de stof die in de metalen bakken in de woning aan de [adres] is aangetroffen en waarover medeverdachte [medeverdachte1] heeft verklaard dat deze de avond ervoor door de verdachte zijn gebracht. Het hof betrekt daarbij voorts dat uit een op een Post-it geschreven boekhouding blijkt dat “[bijnaam verdachte]”, waarover [medeverdachte1] heeft verklaard dat dit de verdachte betreft, op “14 – 5” vijf [het hof begrijpt vijf pakketten] heeft meegenomen uit de woning, welke pakketten in aantal en gewicht overeenkomen met de in de hiervoor genoemde Volkswagen Golf, op diezelfde 14 mei 2012, aangetroffen pakketten.
Gelet op het vorengaande stelt het hof vast dat de verdachte beschikkingsmacht heeft gehad over de in de auto aangetroffen pillen en dat hij zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de pillen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
hij op
of omstreeks14 mei 2011 te Rotterdam
, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1101 gram (5000 pillen),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaalbevattende
MDA (tenamfetamine) en/of MDMA en/ofMMDA
en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde
MDA (Tenamfetamine) en/ofMDMA
en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamineeen middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van 5000 xtc-pillen. Hij heeft daarmee een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit in het land. Door harddrugs wordt de volksgezondheid ernstig bedreigd. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich en zijn maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Daarnaast leiden drugs veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hiervoor kennelijk geen enkel oog gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 mei 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Het hof is - alles afwegende en rekening houdend met straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden een passende en geboden reactie zou hebben gevormd.
Het hof neemt evenwel in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn van berechting is in eerste aanleg met ruim twee jaren en vier maanden en in hoger beroep met twee jaar en vijf maanden overschreden.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding verdisconteren in de strafmaat. Het hof brengt één maand in mindering op de in beginsel passende gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, zodat een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden resteert. Het hof acht deze straf passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.