ECLI:NL:GHDHA:2021:1163

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
200.293.281/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderontvoering en teruggeleiding naar de Russische Federatie

In deze zaak betreft het een hoger beroep inzake kinderontvoering, waarbij het Gerechtshof Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak deed. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 4 mei 2021 beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, die de terugkeer van de minderjarigen naar de Russische Federatie had gelast. De vader, verweerder in hoger beroep, had op zijn beurt een verweerschrift ingediend en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De moeder betoogde dat zij niet in strijd met het gezagsrecht van de vader had gehandeld, maar het hof oordeelde dat de ouders gezamenlijk gezag hadden over de kinderen volgens Russisch recht. Het hof concludeerde dat de vader niet had ingestemd met de overbrenging van de kinderen naar Nederland, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging. De moeder voerde aan dat de kinderen in Nederland geworteld waren, maar het hof oordeelde dat de termijn van één jaar, zoals vastgelegd in het Haagse Verdrag inzake de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, in dit geval van toepassing was. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en gelastte de terugkeer van de minderjarigen naar de Russische Federatie, met een uiterste datum van 24 juni 2021. De bijzondere curator werd ontslagen van haar taak na de teruggeleiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.293.281/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 21-847
Zaaknummer rechtbank : C/09/607059
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juni 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Russische Federatie,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H. Ebbeng te Veldhoven.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarigen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 9 april 2021 van de rechtbank Den Haag, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 4 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vader heeft op 14 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De moeder heeft op 25 mei 2021 een verweerschrift op incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- op 7 mei 2021 een journaalbericht van de advocaat van de vader van diezelfde datum;
- op 7 mei 2021 een journaalbericht van de advocaat van de moeder van diezelfde datum;
- op 18 mei 2021 een e-mailbericht van de advocaat van de moeder van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 mei 2021 een e-mailbericht van de bijzondere curator van diezelfde datum.
2.5.
Voorts is op 21 mei 2021 het verslag van de bijzondere curator van 19 mei 2021 ingekomen.
2.6.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [minderjarige 1] , in het bijzijn van de bijzondere curator en een tolk in de Russische taal, mevrouw M.F. Snoek-Gorelik, met de voorzitter een kindgesprek gehad.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 27 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Russische taal, mevrouw E. Unguryan;
- de vader (via een Skype-verbinding), bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Russische taal, mevrouw K.K. Mkrttsjan;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de bijzondere curator.
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.8.
De advocaat van de moeder heeft in het verweerschrift op incidenteel appel bezwaar gemaakt tegen het buiten de verweertermijn door de advocaat van de vader ingediende verweerschrift met bijlagen. Het hof heeft ter zitting geoordeeld dat er gelet op de aard van de procedure waarbij geen vaste termijnen gelden geen reden is om het verweerschrift en de producties buiten beschouwing te laten. Gesteld noch gebleken is dat het in aanmerking nemen van de bijlagen in strijd is met de goede procesorde.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • De vader en moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2012 te [plaats] , Russische Federatie.
  • Partijen zijn de ouders van:
o [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Russische Federatie (hierna te noemen [minderjarige 1] ),
o [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , Rusische Federatie (hierna te noemen [minderjarige 2] );
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
  • Sinds 4 maart 2020 verblijft de moeder met de minderjarigen in Nederland.
  • De ouders en de minderjarigen hebben de Russische nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 24 mei 2020 gewend tot de Russische Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de Nederlandse CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .
3.2.
Het kantongerecht van het [naam district] district, regio [naam regio] heeft bij beslissing van 23 juni 2020 het huwelijk van partijen ontbonden. Tevens is bij die beslissing bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijf bij de vader zullen hebben.
3.3.
Bij beslissing van 14 oktober 2020 heeft de [plaats] regional court de beslissing van het kantongerecht [naam district] district van 23 juni 2020 bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de minderjarigen naar [plaats] , Russische Federatie, gelast, uiterlijk op 26 april 2021, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [plaats] , Russische Federatie en, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar [plaats] , Russische Federatie of indien de moeder de minderjarigen niet kan terugbrengen naar [plaats] , Russische Federatie, bevolen dat de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 26 april 2021. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het de toewijzing van het verzoek van de vader betreft tot teruggeleiding van de minderjarigen naar [plaats] , Russische Federatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vader tot teruggeleiding af te wijzen.
4.3.
De vader voert verweer. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en opnieuw rechtdoende de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te gelasten, uiterlijk op 1 juni 2021, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [plaats] , Russische Federatie, en indien de moeder dat nalaat, te gelasten dat de moeder de minderjarigen met de benodigde reisdocumenten onmiddellijk aan hem zal afgeven althans, indien hij niet naar Nederland kan afreizen, aan een vertrouwde derde, zijnde oma moederszijde uiterlijk op 1 juni 2021, opdat hij of voornoemde derde de minderjarigen mee terug kan nemen naar [plaats] , Russische Federatie.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1.
Het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna te noemen: HKOV of het Verdrag). Nederland en de Russische Federatie zijn partij bij het Verdrag.
5.2.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Gezag en ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 HKOV
5.4.
Op grond van artikel 3 HKOV is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het minderjarige kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5.
In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de minderjarigen onmiddellijk voorafgaand aan hun vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in [plaats] , Russische Federatie, hadden.
5.6.
Allereerst dient in hoger beroep beoordeeld te worden of de vader en de moeder naar Russisch recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarigen. Wat er ook zij van de latere beslissingen van de Russische rechters, ten tijde van de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland was het huwelijk van de ouders nog in stand. Ingevolge artikel 48 lid 2 van de Russische Familiewet van 29 december 1995, kenbaar uit Bergmann/Ferid, internationales Ehe- und Kindschaftsrecht, wordt de echtgenoot van de moeder als vader van de kinderen beschouwd. Nu de vader en de moeder op het moment van geboorte van beide minderjarigen met elkaar gehuwd waren, is de vader vanaf het moment van geboorte ook de juridisch vader van de minderjarigen. Ingevolge artikel 38 lid 2 van de Russische Grondwet juncto artikel 61 lid 1 Russische Familiewet hebben ouders gelijke rechten en plichten ten opzichte van hun kinderen. Het ouderlijk gezag eindigt naar Russische recht op het moment dat de ouders door de rechtbank uit hun ouderlijk gezag worden ontzet. Gesteld noch gebleken is dat de vader op enig moment uit het gezag is ontzet. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders naar Russisch recht gezamenlijk zijn belast met het gezag over de minderjarigen. Voor zover de moeder in hoger beroep heeft betoogd dat een uitdraai uit het gezagsregister ontbreekt, dan wel dat er geen vermelding van het bestaan van het (gezamenlijk) gezag is opgenomen in de akte van de notaris en de rechterlijke uitspraken, doet dit niets af aan het hierboven geschetste wettelijk kader en de conclusie die het hof daaruit trekt.
5.7.
De moeder heeft verder gesteld dat zij niet in strijd met het gezagsrecht van de vader heeft gehandeld, nu op grond van de Russische wetgeving geen toestemming is vereist van de andere ouder om als ouder met de minderjarigen te mogen vertrekken naar een ander land. Wat hier ook van zij, in het onderhavige geschil gaat het om het overbrengen van de minderjarigen naar een ander land met als doel om daar te blijven en niet louter het vertrek van de moeder met de minderjarigen uit de Russische Federatie. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder op dit punt tevergeefs zijn voorgesteld.
5.8.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder niet langer betwist dat de vader het gezagsrecht daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Dit blijkt onder meer uit haar verklaring dat de vader mede heeft zorggedragen voor de opvoeding van de minderjarigen. De grief van de moeder op dit punt slaagt evenmin.
5.9.
Wat betreft het gezagsrecht van de vader stelt de moeder tot slot dat de vader heeft ingestemd met de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland. Dit blijkt volgens de moeder uit de formulering van de notaris bij de intrekking van de toestemmingsverklaring van de vader alsmede uit het feit dat zij de vader na aankomst in Nederland heeft geïnformeerd over haar bestemming en doelen, waarna de vader geen actie heeft ondernomen. De vader voert hiertegen verweer.
5.10.
Het hof is van oordeel dat het beroep van de moeder op dit onderdeel niet slaagt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat noch uit toestemmingsverklaring noch uit de intrekking van deze verklaring blijkt dat de toestemming zag op het wijzigen van de vaste verblijfplaats van de minderjarigen naar een ander land. Uit de toestemmingsverklaring blijkt dat de vader enkel toestemming geeft voor het aanvragen van visa voor toeristische doeleinden voor de in de verklaring genoemde landen. Evenmin blijkt uit de intrekking van de toestemmingsverklaring wat de achterliggende gedachte of intentie van partijen was voor het opmaken van deze verklaring. Daarbij komt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader van het moment van de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland tot aan de procedure tot teruggeleiding in eerste aanleg niet heeft stilgezeten. Dit blijkt onder meer uit de aanmelding bij de Russische (en Nederlandse) Centrale Autoriteit en de diverse procedures met betrekking tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen die in Rusland zijn gevoerd. Het hof concludeert dat niet is gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging dan wel vasthouding van de minderjarigen in Nederland. Dit betekent dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen in de zin van het Verdrag.
Worteling van de minderjarigen in de zin van artikel 12 HKOV
5.11.
In haar zevende grief betoogt de moeder dat de rechtbank bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de worteling van de minderjarigen in Nederland. In de kern voert de moeder aan dat aan de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar niet strikt de hand moet worden gehouden en dat bij de beoordeling van de worteling, gelet op het belang van de kind, vooral moet worden gekeken naar de feitelijke situatie van het kind en niet zozeer naar de termijn van één jaar. In haar visie is er in het onderhavige geval sprake van worteling van de minderjarigen in Nederland en moet aan de in artikel 12 lid 1 HKOV gestelde termijn worden voorbijgegaan.
5.12.
De vader verweert zich hiertegen, stellende dat de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar een harde termijn is die geen ruimte biedt voor een belangenafweging zoals de moeder voorstaat. Ten overvloede stelt de vader dat de door de moeder aangevoerde factoren geen worteling van de minderjarigen met zich meebrengen.
5.13.
Het hof verwerpt het betoog van de moeder en legt dat als volgt uit. Ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV geldt, voor zover van belang, dat wanneer een kind ongeoorloofd is overgebracht in de zin van artikel 3 HKOV en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging en het tijdstip van indiening van het teruggeleidingsverzoek, de rechter de onmiddellijke terugkeer van het kind gelast. Uit het Toelichtend Rapport Pérez-Vera bij het HKOV (blz. 458-459, nrs. 106-108) blijkt dat de genoemde termijn van één jaar bedoeld is om zoveel mogelijk discussie te voorkomen over de vraag of de worteling van het kind zich al dan niet verzet tegen een terugkeer naar het land van zijn gewone verblijfplaats. De verdragsopstellers hebben in artikel 12 lid 1 HKOV gekozen voor ‘an objective rule resulted in a time-limit being fixed’ (blz. 458, nr. 107). Anders gezegd, wordt een teruggeleiding van het kind altijd in zijn belang geacht, wanneer binnen één jaar na zijn ontvoering om teruggeleiding is verzocht. Aan deze termijn van één jaar ligt de gedachte ten grondslag dat binnen die periode nog geen sprake zal zijn van een zodanige worteling in de staat van zijn werkelijk verblijf, dat de verzochte teruggeleiding om die reden moet worden afgewezen. Dit betekent dan ook dat, wanneer het teruggeleidingsverzoek wordt ingediend binnen de in artikel 12 lid 1 HKOV genoemde termijn van één jaar, de rechter gehouden is de teruggeleiding te bevelen (‘obliged to order its return’), behoudens de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV (blz. 459, nr. 108).
5.14.
Uit het voorgaande volgt dat deze grief van de moeder tevergeefs is voorgesteld. Dit betekent dat in beginsel onmiddellijk de terugkeer van de minderjarigen dient te volgen, tenzij er sprake is van een van de in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden.
Weigeringsgronden; artikel 13 HKOV
5.15.
In hoger beroep beroept de moeder zich op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en sub b HKOV.
Artikel 13 lid 1 sub a HKOV
5.16.
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub a HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.17.
Voor zover de moeder in hoger beroep betoogt dat de vader het gezagsrecht niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend en hij zijn toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland, verwijst het hof naar hetgeen het in rechtsoverweging 5.8 tot en met 5.10 ten aanzien van de daadwerkelijke uitoefening van het gezagsrecht en de toestemming van de vader is overwogen. De grief van de vrouw slaagt niet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b HKOV
5.18.
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.19.
De moeder stelt dat een restrictieve toepassing van het HKOV in het belang van de minderjarigen niet wenselijk is. Zij stelt dat zij niet kan terugkeren naar de Russische Federatie. Dit betekent dat er voor de minderjarigen een nieuwe situatie zal ontstaan doordat zij zonder hun moeder zullen moeten terugkeren naar de Russische Federatie. Verder voert zij aan dat de vader nimmer heeft zorggedragen voor de minderjarigen en niet de mogelijkheid heeft om de minderjarigen op te vangen. Daarbij komt dat de vader zich negatief uitlaat over de geaardheid van de moeder. Zij vreest dan ook dat op het moment dat de minderjarigen dienen terug te keren naar de Russische Federatie, zij geen contact meer met hen zal hebben en de vader geen uitvoering meer zal geven aan de door partijen overeengekomen spiegelovereenkomst.
5.20.
De vader betwist dat er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en stelt dat het enkele feit dat de moeder niet zou kunnen of willen terugkeren naar de Russische Federatie niet met zich brengt dat deze weigeringsgrond aan de orde is. Verder voert de vader aan dat de minderjarigen, behalve aan de vader en aan de moeder, ook gehecht zijn aan hun grootouders. De vader stelt dat hij tijdens het huwelijk ook voor de minderjarigen heeft gezorgd. In zijn visie bewijst de moeder niet dat er sprake is van een ernstig risico bij terugkeer van de minderjarigen naar de Russische Federatie. Hij heeft grote zorgen over de geestelijke gezondheid van de kinderen op dit moment.
5.21.
Het hof stelt voorop dat de weigeringsgrond artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.22.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV terecht heeft afgewezen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat oordeel berust. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing nopen. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de minderjarigen in de Russische Federatie naast de vader ook nog andere belangrijke hechtingsfiguren hebben, te weten hun oma’s van beide zijden en een opa. Onweersproken is gebleven dat deze grootouders ook tijdens het huwelijk van de ouders een belangrijke rol hadden in het leven van de minderjarigen. Bovendien heeft de moeder ter zitting erkend dat de vader voorafgaand aan de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland eveneens een groot deel van de opvoeding voor zijn rekening heeft genomen. Zij heeft ter zitting ook erkend dat, nadat de ouders uit elkaar waren gegaan, de minderjarigen ook regelmatig bij de vader verbleven en ook bij hem bleven overnachten. Ook indien het voor de moeder onmogelijk of ondraaglijk zou zijn om terug te (moeten) keren naar de Russische Federatie, en ook indien dit zou betekenen dat er geen (fysiek) contact meer zou zijn tussen de moeder en de minderjarigen, dan is het hof van oordeel dat dit nog niet tot de conclusie leidt dat de minderjarigen door hun terugkeer – anders dan wanneer zij in Nederland zouden kunnen blijven – in een ondraaglijke situatie zouden worden gebracht. Immers, de vader en de grootouders zijn evenzeer hechtingsfiguren voor de minderjarigen en op dit moment zijn de minderjarigen als gevolg van het vertrek van de moeder met hen naar Nederland verstoken van ieder fysiek contact met deze hechtingsfiguren. Hierbij overweegt het hof voorts dat de moeder als moeder uiteraard een essentiële rol heeft voor de minderjarigen maar zoals de Hoge Raad reeds heeft beslist in haar uitspraak d.d. 1 december 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AZ1500) kan de omstandigheid dat de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van dergelijke bijkomende uitzonderlijke omstandigheden. Daarbij komt dat het op dit moment nog onduidelijk is of de moeder daadwerkelijk niet terug kan en zal keren naar de Russische Federatie en, als zij dit niet kan of doet, of zij dan in Nederland kan en mag blijven, nu zij nog geen beslissing heeft gekregen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst omtrent haar asielaanvraag. Het voorgaande brengt met zich dat de grief van de moeder op dit punt tevergeefs is voorgesteld.
5.23.
Op grond van het voorgaande zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
5.24.
Het hof merkt tot slot, net als de vertegenwoordiger van de raad, nog op dat het in het belang van de minderjarigen is dat beide ouders zich ook na deze procedure blijven inspannen om er voor te zorgen dat zij beiden een rol kunnen blijven spelen in het leven van de minderjarigen, al dan niet op afstand.
Incidenteel appel:
5.25.
De vader heeft in incidenteel appel twee grieven aangevoerd
5.26.
De eerste grief van de vader ziet op het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat de vader geen belang meer heeft bij deze grief, nu de termijn waarop de minderjarigen naar Rusland hadden moeten terugkeren reeds is verstreken. Daarbij komt dat het in teruggeleidingsprocedures gebruikelijk is dat de uitkomst van het hoger beroep in Nederland mag worden afgewacht.
5.27.
In de tweede grief verzoekt de vader om, in geval van bekrachtiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat oma moederszijde de minderjarigen in Nederland zal ophalen en met hen zal terugkeren naar Rusland. Ter zitting hebben de vader en de moeder beiden uitdrukkelijk bevestigd dat zij dit ook in de cross-border mediation hebben afgesproken en dat dit zo is opgenomen in de tussen hen gesloten spiegelovereenkomst. Het hof zal het verzoek van de vader daarom als na te melden toewijzen.
5.28.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarigen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , Russische Federatie en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , Russische Federatie, naar [plaats] , Russische Federatie, uiterlijk op 24 juni 2021, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [plaats] , Russische Federatie en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar [plaats] , Russische Federatie, dat de moeder de minderjarigen uiterlijk op 24 juni 2021 met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader dan wel aan oma moederszijde zal afgeven;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator [belanghebbende] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A. Zonneveld en A.C. Olland, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juni 2021.