In deze zaak betreft het een hoger beroep inzake kinderontvoering, waarbij het Gerechtshof Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak deed. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had op 4 mei 2021 beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, die de terugkeer van de minderjarigen naar de Russische Federatie had gelast. De vader, verweerder in hoger beroep, had op zijn beurt een verweerschrift ingediend en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking. De moeder betoogde dat zij niet in strijd met het gezagsrecht van de vader had gehandeld, maar het hof oordeelde dat de ouders gezamenlijk gezag hadden over de kinderen volgens Russisch recht. Het hof concludeerde dat de vader niet had ingestemd met de overbrenging van de kinderen naar Nederland, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van ongeoorloofde overbrenging. De moeder voerde aan dat de kinderen in Nederland geworteld waren, maar het hof oordeelde dat de termijn van één jaar, zoals vastgelegd in het Haagse Verdrag inzake de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, in dit geval van toepassing was. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank en gelastte de terugkeer van de minderjarigen naar de Russische Federatie, met een uiterste datum van 24 juni 2021. De bijzondere curator werd ontslagen van haar taak na de teruggeleiding.