Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 8 juni 2021
[werknemer] ,
APM Terminals Rotterdam B.V.,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Ten aanzien van middelen is er zeker bij betrokkene nog sprake van een afhankelijkheid van cannabis, deze lijkt in het verleden nooit het functioneren van betrokkene in negatieve zin beïnvloed te hebben en zal derhalve niet in de diagnostiek worden opgenomen".
“Ik heb inderdaad overwogen de diagnose cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik in de diagnose op te nemen. Betrokkene heeft zelf aangegeven 1 a 2 jointjes per dag “gecontroleerd” te gebruiken als een soort zelfmedicatie. In de brief d.d. 08-11-2011 door collega [psychiater] , psychiater, wordt aangegeven dat de premorbide cannabisafhankelijkheid duurzaam in remissie is. In het dossier heb ik verder geen aanwijzingen kunnen vinden dat betrokkene tot aan het ongeval, toen hij zeker ook nog regelmatig cannabis gebruikte, gedisfunctioneerd heeft in de werksituatie, opleidingen niet afgerond zou hebben dan wel in de privésfeer in ernstige moeilijkheden geraakt zou zijn. Van de afhankelijkheid van een middel spreken we wanneer er sprake is van een zodanige tolerantie dat steeds een toenemende hoeveelheid van het middel nodig is om de gewenste werking te bereiken, dat bij onthouding een onthoudingssyndroom aan de orde zou zijn en verder met name een groot deel van de tijd opgaat aan activiteiten om aan het middel te komen en belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden c.q. vrijetijdsbesteding worden opgegeven. Die situatie kan ik voor betrokkene niet van toepassing laten zijn en dat is de reden waarom ik uiteindelijk afgezien heb van de diagnose. Enigszins ongelukkig heb ik op pagina 13 in de tekst het woord “afhankelijkheid” genoteerd, echter niet in de zin op stoornisniveau maar meer op het niveau dat betrokkene zeker niet zonder zijn paar jointjes zou kunnen”.
“Enigszins ongelukkig heb ik op pagina 13 in de tekst het woord “afhankelijkheid” genoteerd, echter niet in de zin op stoornisniveau maar meer op het niveau dat betrokkene zeker niet zonder zijn paar jointjes zou kunnen”.
Financieel zal het in de toekomst moeilijk worden aldus betrokkene. Mogelijk is er de noodzaak om zijn huis te gaan verkopen. Ook de cannabis kost geld, ongeveer 300 euro per maand”, heeft [werknemer] – onbestreden – gemaakt in verband met de inkomensachteruitgang na het verlies van zijn baan en arbeidscapaciteit ten gevolge van het ongeval en de zorgen die hij zich maakt over zijn financiële positie in de toekomst (bij uitblijven van afhandeling van de letselschadezaak). Niet blijkt hieruit dat het cannabisgebruik tot financiële problemen heeft geleid dan wel dat hij hierdoor in de privésfeer in ernstige moeilijkheden is geraakt, zoals ook Huisman toelicht in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013.
misbruikhad moeten stellen. Bovendien heeft Huisman zich rekenschap gegeven van zijn bevindingen over cannabisgebruik door [werknemer] , dit naar aanleiding van zijn concept rapportage en de kritiek van [medisch adviseur] , die hem verweet de verslaving van [werknemer] te negeren en hem verzocht heeft de diagnose druggebruik toe te passen. Zoals hiervoor onder 4.6 weergegeven heeft Huisman hierop geantwoord dat hij heeft overwogen de diagnose cannabisafhankelijkheid of cannabismisbruik in de diagnose op te nemen, maar gelet op de feitelijke situatie en de afwezigheid van een scala aan aanwijzingen in het (medisch) dossier van [werknemer] , heeft hij van een dergelijke diagnose afgezien en geconcludeerd dat geen sprake is van cannabisafhankelijkheid op stoornisniveau.
Er is bij betrokkene sprake van een complexe problematiek. Complicerende factor is de pre-existente symptomatologie met betrekking tot de ADHD. Ten aanzien van de diagnostiek ADHD hoeft geen twijfel te bestaan, deze is destijds serieus onderzocht inclusief validering door middel van vragenlijsten die door de ouders ingevuld moesten worden . Ook in het huidige gedrag van betrokkene is de ADHD symptomatologisch letterlijk zichtbaar gelet op de gedrevenheid, de motorische onrust en de aandachtsproblematiek. Dit neemt echter niet weg dat betrokkene toch tot aan het ongeval in 2009 naar behoren heeft gefunctioneerd, waarschijnlijk continu heeft gewerkt in de haven en ook in de afgelopen reeks van jaren tot aan het ongeval nog certificaten heeft behaald zoals carrierchauffeur en radiodek in 2005 en radiowal in 2008. Betrokkenen heeft zijn werk altijd met plezier gedaan. (…) Het bedrijfsongeval heeft helaas bij betrokkenen de nodige veranderingen in gang gezet. Neurologisch is vastgesteld dat het om postcommotionele klachten gaat, hetgeen in het neuropsychologisch onderzoek in 2011 is bevestigd. In het neuropsychologisch onderzoek wordt gesteld dat de gevonden cognitieve stoornissen matig van aard zijn, met name met betrekking tot verwerkingssnelheid en problemen met aandacht en concentratie,. Betrokkenen heeft wel geprobeerd werkzaamheden te hervatten hetgeen dus uiteindelijk niet is gelukt. Sinds het ongeval is bij betrokkene sprake van persisterende hoofdpijn, problemen met de impulscontrole, woede, prikkelbaarheid (..).”
iedereeneen duidelijk subjectief lijden veroorzaakt. Evenmin zou sprake zijn van herbelevingen omdat hij de klap met de vallende olifantspoot niet heeft gezien (nu deze meer op zijn achterhoofd terecht zou zijn gekomen) en bij het ontbreken van een beleving een
herbeleving niet mogelijk is. Bovendien is de door Huisman overgenomen diagnose postcommotioneel syndroom tegenstrijdig aan de expertise van Mulkens, die stelt dat er geen hersenletsel is geweest. Bij een hersenbeschadiging moet er tenminste amnesie zijn van het gebeuren, terwijl die er juist niet is.
Betrokkene is uiteraard slachtoffer geweest van een zeer dreigende gebeurtenis waarbij betrokkene hevige angst heeft ervaren”. Hiermee is voldoende duidelijk geworden dat er wel een stressfactor aanwezig was en ook dat deze – naar algemene ervaringsregels verondersteld mag worden bij een dergelijke gebeurtenis – bij een ieder een subjectief lijden tot gevolg zal hebben. Huisman heeft bovendien in zijn brief aan [medisch adviseur] van 21 mei 2013 nog toegelicht: “
Wanneer betrokkene binnen het domein van de trauma capitis uitsluitend hoofdletsel heeft opgelopen, is het juist dan zeer goed voorstelbaar dat deze traumatische gebeurtenis voor betrokkene herbelevingen met zich kan meebrengen” en “
Een indirecte verbreding van het klachtenpatroon bij een patiënt met een posttraumatische stressstoornis is echter niet ongewoon”. Daartegenover heeft APM onvoldoende onderbouwd dat van een herbeleving alleen sprake kan zijn als de dreigende gebeurtenis zelf met eigen ogen is waargenomen. Tenslotte heeft APM onvoldoende onderbouwd dat de diagnose postcommotioneel syndroom tegenstrijdig is aan de vaststelling dat er geen hersenletsel maar schedelletsel is geweest.
Hoewel minder intensief dan in de periode toen betrokkene nog niet goed ingesteld was op medicatie is er nog steeds sprake van nachtelijke herbelevingen in de zin van nare, akelige dromen en ook overdag herbeleeft betrokkene de situatie rond het ongeval bij het zien van personen in werkkleding, voormalige collega’s uit de haven of anderszins. Betrokkene probeert ook deze situaties te mijden, het zorgt ervoor dat betrokkene zich toch terugtrekt, vervreemdt van personen in de buitenwereld en het gevoel heeft zeer beperkt te zijn in zijn toekomstmogelijkheden. Met betrekking tot een verhoogde prikkelbaarheid is duidelijk dat betrokkene nog met allerlei symptomen kampt met betrekking het in- en doorslapen, de prikkelbaarheid en betrokkene is nog steeds alert en heeft moeite met zich te concentreren. Gelet op de duur kunnen we spreken van chroniciteit maar nogmaals wel met de aantekening dat de ernst van de symptomen wat milder is geworden, zodat er nog voldoende aanwijzingen zijn om te spreken van een posttraumatische stressstoornis maar dat deze wel enigszins in remissie lijkt te gaan. Differentiaal diagnostisch kan ook gedacht worden aan een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag, echter is de symptomatologie vooralsnog dusdanig specifiek voor een posttraumatische stressstoornis dat deze diagnose eerder in aanmerking komt dan de aanpassingsstoornis.” Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat Huisman op goede gronden heeft vastgesteld dat er sprake is van chronische PTSS, met de aantekening dat de klachten enigszins in remissie zijn.
de overwegingen die De Waag heeft gemaakt met betrekking tot de As II problematiek waar enerzijds gesproken is over trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis en later persoonlijkheidsstoornis en later persoonlijkheidsverandering door hersenletsel”. Huisman is van oordeel dat het te ver gaat om te spreken van een persoonlijkheidsverandering door hersenletsel. In dat verband vermoedt hij dat de behandelaren in De Waag vooral zijn afgegaan op de agressieproblematiek die duidelijk toegenomen is na het ongeval waarbij de wisselwerking in het oog moet worden gehouden tussen de reeds bestaande ADHD en posttraumatische klachten die [werknemer] kreeg waardoor hij zichzelf als het ware niet in de hand kon houden. Huisman komt hiermee tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn voor een persoonlijkheidsstoornis in enge zin. Nu voorts niet is onderbouwd op grond waarvan Huisman de nog verdergaande diagnose
borderline persoonlijkheidsstoornishad moeten stellen, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat niet gezegd kan worden dat Huisman bij de DSM IV-diagnose ten onrechte niet de eerdere diagnose heeft betrokken dat er sprake is van ‘trekken van een borderline persoonlijkheidsstoornis’, laat staan dat hij is gekomen tot de nog verder strekkende conclusie dat sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
De bevindingen waartoe de neuroloog Mulkens en de psychiater Huisman kwamen bij hun respectieve onderzoeken, komen over het geheel genomen overeen met de bevindingen waartoe ik thans kom. Wel komen de bevindingen van de psychiater tijdens zijn onderzoek waar het gaat om het aantreffen van enige cognitieve stoornissen meer overeen met mijn eigen onderzoeksbevindingen, dan de bevindingen van de neuroloog”. Het hof maakt de conclusie van Huisman dat de door [werknemer] ervaren chronische somatische, cognitieve en posttraumatische klachten het gevolg zijn van het hem op 10 oktober 2009 overkomen ongeval, dan ook tot de zijne. Voor toepassing van het leerstuk van de “alternatieve causaliteit”, zoals door APM bepleit, is dan ook geen plaats. Dat de klachten en beperkingen van [werknemer] ook kunnen zijn veroorzaakt door de ADHD en het drugs/cannabisgebruik is naar het oordeel van het hof gezien de conclusies van Huisman en Mulkens onvoldoende gebleken.
misbruikhoeft evenmin rekening te worden gehouden met de ‘kwade kans’ dat de fysieke en mentale toestand van [werknemer] (als gevolg daarvan) zou zijn verslechterd, en dient bij gebreke van gegronde betwisting tot uitgangspunt worden genomen dat [werknemer] in de situatie zonder ongeval onafgebroken tot aan zijn pensioen bij APM dan wel een andere werkgever werkzaam zou zijn geweest.
Er kunnen door mij [derhalve] geen beperkingen aangegeven worden die niet ongevalsgerelateerd zijn”. Dit betekent dan ook dat de stelling van APM dat overige beperkingen samenhangen met de ADHD van [werknemer] , moet worden verworpen. Dat de verzekeringsgeneeskundige van het UWV vanuit een andere invalshoek (toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uitgaande van het maatman-principe) tot een ander oordeel komt terzake van de urenbeperking maakt niet dat er sprake is van een dusdanig zwaarwegend en steekhoudend bezwaar aan de zijde van APM dat de bevindingen van de door beide partijen aangezochte deskundige Van Waart niet zou moeten worden gevolgd.
zes wekenvoorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en de wederpartij toe te zenden. APM is vervolgens in de gelegenheid om bij akte te reageren op die opstelling, welke akte uiterlijk
twee wekenvoorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de griffie en de wederpartij dient te worden toegezonden.
zero tolerancebeleid. Het bewijsaanbod wordt verworpen omdat het, gelet op hetgeen hiervoor door het hof is overwogen en geleid heeft tot zijn oordeel onder 4.21, niet tot een andere beslissing zal kunnen leiden.
Beslissing
- bepaalt een mondelinge behandeling van de zaak voor de meervoudige kamer, zoals vermeld in rov. 4.27 van dit arrest;
- verwijst de zaak naar de rol van 22 juni 2021 voor opgave verhinderdata van partijen over de maanden september tot en met november 2021 waarna het hof een datum voor de mondelinge behandeling zal bepalen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.