ECLI:NL:GHDHA:2020:827

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
200.264.798/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal huwelijksvermogensrecht; Turks recht en de gevolgen van afstand van vorderingsrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in een rekestprocedure met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogen van een echtpaar dat zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in Turkije afstand gedaan van haar vorderingsrecht met betrekking tot boedelgoederen. Het hof legt ambtshalve Turks recht uit, waarbij het verwijst naar de rechtspraak van de Yargıtay, het Turkse hooggerechtshof. De vrouw verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019 te vernietigen, waarin het verzoek tot afwikkeling van het huwelijksvermogen werd afgewezen. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vastgesteld. Het hof oordeelt dat de afstand van recht van de vrouw in de Turkse procedure slechts betrekking heeft op een bedrag van 5.000,- Turkse Lira en dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van de nettowaarde van de verwervingen van de man. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt dat de man en de vrouw naar Turks recht dienen over te gaan tot de afwikkeling van hun huwelijksvermogen, met inachtneming van de afstand van recht van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.264.798/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-9675 (echtscheiding) en FA RK 18-1569 (verdeling)
Zaaknummer rechtbank : C/10/539431 (echtscheiding) en C/10/545648 (verdeling)
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 april 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L. Yilgör te Dordrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 6 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 7 februari 2019. Deze procedure is bij hof bekend onder zaaknummer 200.258.932/01 en 200.258.933/01. Vervolgens is de vrouw op 22 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 mei 2019.
2.2.
De man heeft een verweerschrift ingediend op 7 oktober 2019.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Durdu van 25 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Durdu van 8 november 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Yilgör van 15 november 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 november 2019.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de Turkse taal.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn [in] 1991 te [plaats] , Turkije, met elkaar gehuwd,
- partijen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
3.2.
De beschikking van 7 februari 2019 is op 5 juni 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag, waardoor het huwelijk tussen partijen vanaf die datum is ontbonden.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 7 februari 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank, onder meer, een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man vastgesteld van € 750,- per maand met ingang van de dag dat de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het verzoek strekkende tot afwikkeling van het huwelijksvermogen is aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot afwikkeling van het huwelijksvermogen afgewezen.
4.3.
In de onderhavige zaak verzoekt de vrouw het hof de beschikking van 24 mei 2019 te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat partijen naar Turks recht het huwelijksvermogen dienen af te wikkelen, dat wil zeggen dat partijen dienen over te gaan tot verrekening van wat zij tijdens het huwelijk hebben verworven en dat partijen ieder aanspraak maken op de helft van de aan de ander toebehorende nettowaarde (de verrekening van de vergoeding van de verwervingsdeelneming en deel van de waardevermeerdering), met de bepaling dat op de vordering van de vrouw op de man uitsluitend het bedrag van 5.000,- Turkse Lira (verder: TL) in mindering dient te worden gebracht, omdat de vrouw afstand heeft gedaan van uitsluitend een vordering van TL 5.000,-, en de zaak voor deze afrekening door te verwijzen naar de rechtbank, althans een zodanige uitspraak te doen als het hof redelijk en juist acht.
4.4.
De man voert verweer. Hij verzoekt het hof de grieven van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering

5.1.
Alvorens de grieven van de vrouw te bespreken stelt het hof ambtshalve vast dat het hof internationale bevoegdheid toekomt om van de onderhavige huwelijksvermogensrechtelijke zaak kennis te nemen, aangezien de Nederlandse rechter op grond van de Brussel IIbis-Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en de huwelijksvermogensrechtelijke zaak een daarmee samenhangende nevenvoorziening betreft (artikel 4, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De omstandigheid dat het huwelijksvermogen bestaat uit in Turkije gelegen boedelgoederen, doet aan deze rechtsmacht van het hof niet af.
Strijd met goede procesorde? (grieven I en II)
5.2.
Met een beroep op de goede procesorde betoogt de vrouw dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan haar verzoek om het faxbericht van mr. Durdu van 2 april 2019 buiten beschouwing te laten, omdat dit faxbericht bij de rechtbank is binnengekomen buiten de door de rechtbank in haar tussenbeschikking gestelde pro forma termijn (te weten: 1 april 2019). Blijkens rechtsoverweging 2.7.8. van de tussenbeschikking zijn partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de (verdere) samenstelling en omvang van het huwelijksvermogen en de wijze waarop dit dient te worden afgewikkeld naar Turks recht. Volgens de vrouw is zij in haar processuele belangen geschaad, omdat mr. Durdu in zijn voormelde faxbericht zijn verdelingsverzoek heeft gewijzigd en de vrouw geen gelegenheid heeft gehad zich tegen deze wijziging te verweren.
5.3.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht kennis heeft genomen van de inhoud van de brieven, waardoor sprake is van geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
5.4.
Voor een beoordeling van deze grieven zal het hof de processuele opstelling van partijen in eerste aanleg, voor zover van belang, kort uiteenzetten.
5.4.1.
Waar mr. Durdu zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat het tussen partijen bestaande huwelijksvermogen moet worden verdeeld, heeft hij in de loop van de procedure in eerste aanleg bij faxbericht van 13 december 2018 zijn standpunt gewijzigd. Die wijziging heeft te maken met een door de vrouw bij brief van 9 december 2018 in het geding gebrachte beslissing van de rechter in Turkije van 3 december 2018, waaruit mr. Durdu in zijn faxbericht van 13 december 2018 heeft afgeleid dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar aanspraken op de in Turkije te lokaliseren bestanddelen van het huwelijksvermogen. Bij brief van 20 december 2018 heeft mr. Durdu aanvullende – uit het Turks in het Nederlands vertaalde – stukken in het geding gebracht ter staving van zijn bij faxbericht van 13 december 2018 ingenomen standpunt, te weten een brief van 3 december 2018 van de advocaat van de vrouw in de Turkse procedure waaruit de afstand van recht door de vrouw zou blijken, de hiervoor genoemde beslissing van de rechter in Turkije van 3 december 2018 en een voorbeelduitspraak van de Turkse
Yargıtay(hooggerechtshof) over afstand van recht volgens Turks recht.
5.4.2.
Bij brief van 27 december 2018 bericht mr. Soytekin namens de vrouw aan de rechtbank: ‘
In bovengenoemde zaak zend ik u naar aanleiding van het standpunt van de man d.d. 20 december 2018 (in de lijn van hoor-wederhoor) de volgende reactie zijdens de vrouw, alsmede een F-formulier.’ In deze brief reageert mr. Soytekin inhoudelijk op het gewijzigde standpunt van mr. Durdu, om vervolgens als volgt af te sluiten:
‘(…) Aangezien de bodemzaak in Nederland al eerder aanhangig is, de Nederlandse rechter ook bevoegd is om een inhoudelijke beslissing te geven, de vrouw haar verzoeken handhaaft en er geen zaak aanhangig is in Turkije, is er geenszins sprake van enige vorm van afstand van haar deel. (…) De vrouw handhaaft derhalve haar verzoeken en verzoekt u een eindbeschikking af te geven.’
5.4.3.
Blijkens rechtsoverweging 1.3 van de tussenbeschikking heeft de rechtbank rekening gehouden met de bovengenoemde stukken. Vervolgens heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7.8 bepaald dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich uit te laten over de (verdere) samenstelling en omvang van het huwelijksvermogen en de wijze waarop dit dient te worden afgewikkeld naar Turks recht. De behandeling van de zaak is door de rechtbank pro forma aangehouden tot 1 april 2019. Van belang is dat de rechtbank in haar tussenbeschikking, naar het oordeel van het hof, geen bindende eindbeslissing heeft gegeven met betrekking tot de huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken van partijen over en weer met betrekking tot de in Turkije gelegen vermogensbestanddelen.
5.4.4.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft mr. Soytekin zich namens de vrouw uitgelaten over de omvang van het huwelijksvermogen en doet zij een voorstel tot afwikkeling daarvan op grond van het toepasselijke Turks huwelijksvermogensrecht.
5.4.5.
Op 1 april 2019 heeft mr. Durdu bij F-formulier, onder verwijzing naar zijn brief van 20 december 2019, laten weten dat hij de rechtbank namens de man verzoekt om de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de in Turkije te lokaliseren bestanddelen van het huwelijksvermogen af te wijzen, omdat er niets valt te verdelen gelet op de afstand die de vrouw heeft gedaan
‘van al haar rechten terzake het vermogen in Turkije’.
5.4.6.
Bij faxbericht van 2 april 2019 herhaalt mr. Durdu dit standpunt, onder verwijzing naar zijn brieven van 13 en 20 december 2018 met bijlagen, die opnieuw zijn meegestuurd.
5.4.7.
Bij faxbericht van 2 april 2019 heeft mr. Soytekin bezwaar gemaakt tegen de indiening van voormelde faxbericht van 2 april 2019, omdat deze na de pro forma datum is ingediend. Zij verzoekt de rechtbank primair het faxbericht van 2 april 2019 niet in behandeling te nemen en subsidiair verwijst zij naar haar inhoudelijke brief van 27 december 2018, die nogmaals wordt overgelegd. Ten slotte schrijft mr. Soytekin:
‘De vrouw constateert dat de man (…) in herhaling valt, terwijl Uw rechtbank voor datum beschikking van 7 februari 2019 reeds kennis heeft genomen van deze standpunten van partijen middels de brieven van 13, 20 en 27 december 2018’.
5.4.8.
Blijkens rechtsoverweging 2.1 van de eindbeschikking heeft de rechtbank kennis genomen van de hiervoor genoemde brieven van partijen en heeft zij het verzoek van de vrouw om voormeld faxbericht van mr. Durdu van 2 april 2019 buiten beschouwing te laten, afgewezen.
5.5.
Gelet op de hiervoor uiteengezette processuele opstelling van partijen, kan het hof de vrouw niet volgen in haar standpunt dat zij in haar processuele belangen is geschaad en sprake is van strijd met de goede procesorde. Het hof overweegt daartoe als volgt. Bij brief van 13 december 2018 (zoals aangevuld bij brief van 20 december 2019) heeft mr. Durdu zijn verzoek met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen in overeenstemming met artikel 283 Rv tijdig gewijzigd, in die zin dat hij niet langer om de verdeling van het huwelijksvermogen vraagt maar om afwijzing van het verdelingsverzoek van de vrouw voor wat betreft de in Turkije gelegen boedelbestanddelen. Van een strijd met de goede procesorde is geen sprake omdat deze wijziging van verzoek het directe gevolg is van de door de vrouw in het geding gebrachte beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018, waaruit mr. Durdu heeft afgeleid dat de vrouw afstand van haar rechten op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen heeft gedaan. Bovendien is namens de vrouw bij brief van 27 december 2018 inhoudelijk gereageerd op het (in de brieven van 20 en 27 december 2018 opgenomen) gewijzigde verzoek van de man
(‘ (…) is er geenszins sprake van enige vorm van afstand van haar aandeel’).
5.6.
De stelling van de vrouw dat sprake is van strijd met de goede procesorde omdat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de brieven van 1 en 2 april 2019 die namens de man aan de rechtbank zijn gestuurd, verwerpt het hof eveneens, omdat (i) deze brieven van mr. Durdu weliswaar na de pro forma datum zijn binnengekomen maar in deze brieven (zoals de vrouw zelf ook erkent in haar brief van 2 april 2019) niet meer dan het standpunt wordt herhaald dat namens de man reeds is ingenomen in de brieven van 13 en 20 december 2018, en bovendien (ii) namens de vrouw op dit standpunt van de man is gereageerd in zowel de brief van 27 december 2018 als de brief van 2 april 2019, waarbij nog komt (iii) dat tegen de beslissing van de rechtbank om wel rekening te houden met de in de brief van 2 april 2019 van de man vervatte wijziging van verzoek op grond van het bepaalde in artikel 130 lid 2 Rv geen hogere voorziening open staat.
5.7.
Waar de vrouw in nummer 14 van haar appelschrift nog opmerkt dat de rechtbank ten onrechte geen (tweede) mondelinge behandeling heeft ingelast en de zaak schriftelijk heeft afgedaan, overweegt het hof dat namens de vrouw bij brief van 27 december 2018 aan de rechtbank is verzocht ‘
een eindbeschikking af te geven’, nog daargelaten dat het aan het beleid van de rechtbank is overgelaten om in dit geval wel of geen – tweede – mondelinge behandeling te bepalen.
5.8.
Het vorengaande brengt met zich dat de grieven I en II falen.
Afstand van recht in Turkse procedure? (grieven III, IV en V)
5.9.
Met deze grieven komt de vrouw in de kern op tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden eindbeschikking dat uit de – voor erkenning in Nederland vatbare – beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018 volgt dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen, zodat de grondslag aan haar verdelingsverzoek in de Nederlandse procedure is komen te ontvallen.
5.10.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Uit de in het geding gebrachte stukken leidt het hof af dat de vrouw in Turkije een gerechtelijke procedure is gestart in verband met haar huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen (zie het inleidende verzoekschrift in de Turkse procedure:
‘Mal rejimi tasfiyesinden kaynaklanan, deĝer artış payı ve katılma davası’). In dat verband heeft de vrouw de rechter in Turkije eveneens verzocht om verlof te verlenen tot het laten leggen van beslag op de in Turkije gelegen onroerende zaken
(‘davalı adına kayıtlı taşınmazların tapı kaydı üzerine üçüncü kişilere devrine engel olmak üzere TEDBIR koyulması’). De huwelijksvermogensrechtelijke procedure in Turkije is geëindigd met een beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018, waarbij het verzoek van de vrouw is ‘afgewezen’ omdat zij afstand heeft gedaan
(‘feragat’)van haar ‘vorderingsrecht’. In deze beslissing – die in kracht van gewijsde is gegaan en (ook in de visie van partijen) voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland – is vermeld dat het verzoek van de vrouw strekt tot, kort gezegd, de vaststelling van haar huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken op de in Turkije gelegen boedelgoederen, waarbij de vrouw ‘voorlopig’ aanspraak maakt op een bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-). Dat bedrag is laag gehouden, zo verklaart de vrouw, om de griffierechten – die gekoppeld zijn aan de hoogte van de vordering – in eerste instantie zo laag mogelijk te houden.
5.11.
In hoger beroep verschillen partijen van mening over de rechtsgevolgen van de hiervoor genoemde beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018. Tussen partijen staat vast dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan en dat de beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland. Partijen verschillen echter van mening over de inhoud van deze beslissing. Volgens de man volgt uit deze beslissing dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar gehele aanspraak op de in Turkije gelegen boedelgoederen, zodat, uitgaande van de rechtskracht van deze beslissing in Nederland, de vrouw in de onderhavige procedure geen huwelijksvermogensrechtelijke vordering op de man heeft. De vrouw erkent dat zij in de Turkse procedure afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht op de in Turkije gelegen boedelgoederen, maar stelt zich op het standpunt dat zulks zich slechts beperkt tot het in het inleidende verzoekschrift in de Turkse procedure genoemde bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-) waarvoor zij haar vordering voorlopig heeft beperkt.
5.12.
Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de rechtspraak van de Turkse
Yargıtay(hooggerechtshof), waarop partijen zich in hun stukken hebben beroepen ter staving van hun standpunten. Uit deze rechtspraak leidt het hof af, dat inmiddels als vaste rechtspraak van de
Yargıtaykan worden aangemerkt dat, wanneer in een gerechtelijke procedure slechts een deel van een vordering wordt gevorderd (‘
kısmi dava’), de afstand van recht van de verzoeker in die procedure slechts betrekking heeft op het in die procedure gevorderde deel van de vordering. De afstand van recht van de verzoeker geldt niet voor het overige, niet in die procedure aan de orde zijnde deel van de vordering, tenzij ondubbelzinnig vast staat dat de verzoeker afstand heeft gedaan van de gehele vordering. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraken van de
Yargıtayvan onder andere 17 maart 2015, bekend onder zaaknummer 2014/15940 (E) – 2015/5446 (K) en van 14 januari 2015, bekend onder zaaknummer 2014/24443 (E) – 2015/175 (K), beide beschikbaar op de website van de
Yargıtay.
5.13.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de afstand van recht van de vrouw in de Turkse procedure slechts betrekking heeft op een bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-) van het totaal van het vast te stellen bedrag aan huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken van de vrouw op de in Turkije gelegen boedelgoederen. De stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar gehele aanspraak op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Ter terechtzitting van het hof heeft de man ook niet kunnen aangeven waarom de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak op de boedelbestanddelen in Turkije. Dat de vrouw afstand zou hebben gedaan van haar gehele aanspraak, zoals de man betoogt, ligt volgens het hof ook niet voor de hand gelet op de onderhavige procedure waarin de vrouw juist aanspraak maakt op de boedelgoederen in Turkije. Alles overwegende, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
Afwikkeling huwelijksvermogen naar Turks recht
5.14.
Anders dan de vrouw betoogt, ziet het hof bij het slagen van haar voormelde grieven geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de rechter in eerste aanleg (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3395). Het hof zal de zaak dan ook zelf afdoen.
5.15.
Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat het hof evenals de rechtbank zal uitgaan van de toepasselijkheid van Turks huwelijksvermogensrecht.
5.16.
Op 1 januari 2002 is het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek in werking getreden (zie
Nederlandse vertaling van het Turks Burgerlijk Wetboek en aanverwante wet- en regelgeving, Bju 2020). Gesteld noch gebleken is dat partijen, gelet op de datum van hun huwelijkssluiting, gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om voor een ander dan het met ingang van 1 januari 2002 geldende wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht te kiezen. Dit betekent dat op het huwelijksvermogen van partijen met ingang van 1 januari 2002 het nieuwe Turkse wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht van toepassing is (artikel 10 Invoeringswet Turks BW). Alle nadien door partijen verkregen vermogensbestanddelen vallen onder het nieuwe wettelijke stelsel, terwijl vermogensbestanddelen die voor 1 januari 2002 door partijen zijn verkregen op grond van het destijds geldende wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht gescheiden blijven.
5.17.
Het nieuwe wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht behelst het regime van verwervingsdeelneming. Ingevolge artikel 218 Turks BW omvat het regime van verwervingsdeelneming de verwervingen en het persoonlijk vermogen van ieder der echtgenoten. In totaal zijn derhalve vier vermogens te onderscheiden. Onder verwervingen wordt verstaan alle vermogensbestanddelen die gedurende het bestaan van het huwelijksgoederenregime door iedere echtgenoot onder bezwarende titel worden verkregen (artikel 219 Turks BW). Inkomsten uit het persoonlijk vermogen zijn eveneens verwervingen op grond van artikel 219 lid 2 Turks BW. Onder het persoonlijk vermogen wordt volgens de artikelen 220 en 221 Turks WB verstaan, een goed dat alleen voor persoonlijk gebruik door een der echtgenoten bestemd is, ten huwelijk aangebracht vermogen of vermogen verkregen uit erfenis en schenking, vorderingen uit immateriële schade en vermogenswaarden die het persoonlijk vermogen vervangen. Alle vermogensbestanddelen die niet als persoonlijk vermogen kunnen worden gekwalificeerd behoren door het wettelijke vermoeden van artikel 222 lid 3 Turks BW tot de verwervingen. Voor zover van belang eindigt het huwelijksgoederenregime op grond van artikel 225 lid 2 Turks BW op het moment waarop de griffie van de rechtbank het echtscheidingsverzoek heeft ontvangen. Na de ontbinding van het huwelijksgoederenregime hebben de echtgenoten recht op de helft van de nettowaarde van de verwervingen van de andere echtgenoot.
5.18.
Het hof oordeelt als volgt. Het hof is niet in staat om het huwelijksvermogen van partijen naar Turks recht af te wikkelen, nu uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting de omvang en waarde van de boedelbestanddelen niet vast is komen te staan. Gelet hierop zal het hof partijen bevelen om over te gaan tot afwikkeling van hun huwelijksvermogen naar Turks recht, met dien verstande dat op het aandeel van de vrouw een bedrag van TL 5.000,- in mindering wordt gebracht.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man en de vrouw naar Turks recht dienen over te gaan tot de afwikkeling van hun huwelijksvermogen, met dien verstande dat op het aandeel van de vrouw een bedrag van 5.000,- Turkse Lira in mindering wordt gebracht;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en K. van Barneveld-Peters, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen, als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2020.