ECLI:NL:GHDHA:2020:793

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
200.252.551/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonbetaling en wedertewerkstelling in arbeidsrechtelijke geschil met betrekking tot levensloopregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde], die sinds 1999 als administratief medewerker in dienst was van [appellant], had een levensloopregeling waar hij gebruik van wilde maken. Na een conflict over zijn werktijden en vakantietoeslag, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd om zijn loon door te betalen en hem in staat te stellen zijn werk te hervatten. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bodemrechter al een uitspraak had gedaan over de loondoorbetaling, wat betekent dat de vorderingen van [geïntimeerde] in kort geding niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die een uitzondering op de afstemmingsregel rechtvaardigen. De vorderingen van [geïntimeerde] tot loonbetaling en wedertewerkstelling zijn afgewezen.

Daarnaast heeft het hof de vordering van [appellant] tot terugbetaling van bedragen die onder beslag zijn geïncasseerd, toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de terugbetaling van het bedrag dat [geïntimeerde] heeft geïncasseerd, toewijsbaar is, maar dat de vordering tot vergoeding van beslag- en executiekosten niet kan worden toegewezen. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 4.312,32 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente, en heeft [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.252.551/01
Zaaknummer rechtbank : 7219616 VV EXPL 18-427

arrest van 7 april 2020

inzake
[naam 1] , handelend onder de naam [handelsnaam],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam,
tegen

[naam 2] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G. Laurman te Rotterdam.

Het geding

Voor het verloop van het kort geding tot 5 februari 2019 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Van de comparitie is proces-verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven, met producties en met daarin een vordering strekkende tot betaling van geldbedragen, heeft [appellant] acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord, met één productie, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedag] 1954, is sinds 1 juli 1999 als administratief medewerker in dienst van (een rechtsvoorganger van) [appellant] en heeft, door geld te doen inhouden op zijn salaris en het ingehouden bedrag te doen storten door [appellant] , met ingang van 29 maart 2006 geld gespaard op een geblokkeerde bankrekening levensloopsparen bij Rabobank. [geïntimeerde] kan (een deel van) het levenslooptegoed tot en met 31 december 2021 opnemen ter vrije besteding. Eén maand voordat gebruik kan worden gemaakt van de levensloopregeling moeten [appellant] en [geïntimeerde] daartoe gezamenlijk een aanvraag indienen bij Rabobank.
1.2
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 19 januari 2018 schriftelijk ingelicht over zijn “voornemen om per 1 juli 2018 gebruik te maken van de levensloopregeling”.
1.3
[appellant] heeft [geïntimeerde] op 21 juni 2018 erop aangesproken dat hij later begon en eerder wegging dan de officiële werktijd en gemeld dat verrekening daarvan met zijn vakantietoeslag zou plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft [appellant] per e‑mailbericht van 28 juni 2018 onder meer meegedeeld het (gedeeltelijk) niet eens te zijn met de verrekening van zijn vakantietoeslag. Verder heeft hij geschreven: “Ik denk er over af te zien van het voornemen langdurig verlof van drie jaren op te nemen in het kader van de levensloopregeling.” [appellant] heeft [geïntimeerde] daarop dezelfde dag per e-mail onder meer bericht dat hij niet meer welkom is.
1.4
Bij e-mailbericht van 29 juni 2018 heeft [geïntimeerde] van [appellant] de betaling van vakantietoeslag en salaris verlangd en hem zijn arbeid aangeboden. [appellant] heeft hierop afwijzend gereageerd.
Diverse procedures
2.1
In dit kort geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven, dat hij in staat wordt gesteld arbeid te verrichten en dat zijn loon wordt (door)betaald. Ook heeft hij de betaling gevorderd van een volgens hem onbetaald gebleven deel van het vakantiegeld tot 1 juli 2018. Bij het vonnis in kort geding van 30 november 2018 (hierna: het bestreden vonnis) zijn de vorderingen toegewezen. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2
[geïntimeerde] heeft naar aanleiding van het bestreden vonnis executoriale maatregelen genomen. Bij kortgedingvonnis van 5 maart 2019 zijn de vorderingen van [appellant] tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en het staken van de executie van het bestreden vonnis afgewezen.
2.3
[appellant] heeft in een jegens [geïntimeerde] aanhangig gemaakte bodemprocedure een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet is gehouden tot loondoorbetalingen aan [geïntimeerde] na 1 juli 2018 totdat het dienstverband door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [geïntimeerde] is geëindigd. Bij vonnis van 29 maart 2019 (hierna: het bodemvonnis) heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam de vordering toegewezen. [geïntimeerde] heeft tegen het bodemvonnis hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep, aanhangig bij dit hof, is nog geen inhoudelijk arrest gewezen.
2.4.
Bij kortgedingvonnis van 23 mei 2019 is het door [geïntimeerde] op het bedrijfspand van [appellant] gelegde beslag opgeheven.
Het geschil in dit hoger beroep
3.1
[appellant] vordert in hoger beroep, zakelijk weergegeven, vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van in totaal € 12.329,79, zijnde “bedragen die voortvloeien uit hetzij samenvallen met de door [geïntimeerde] getroffen executiemaatregelen in eerste aanleg” en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.2
[geïntimeerde] concludeert tot, kort gezegd, bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vordering tot betaling van het geldbedrag.
Afstemming op het bodemvonnis?
4.1
Doorslaggevend is dat de bodemrechter inmiddels uitspraak heeft gedaan (zie rov. 2.3). De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304, rov. 3.4.2.).
4.2
Voorop staat dat het door de bodemrechter gegeven oordeel tegengesteld is aan het voorlopig oordeel in het bestreden vonnis. Afstemming op het oordeel van de bodemrechter moet dus leiden tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in kort geding die betrekking hebben op toelating tot zijn werk en loonbetaling. Het hof begrijpt het betoog van [geïntimeerde] aldus dat hij zich beroept op de hiervoor in rov. 4.1 verwoorde uitzondering. Daartoe betoogt hij in de eerste plaats dat in het bodemvonnis klaarblijkelijk sprake is van een misslag. Uit de onder 12 van de memorie van antwoord geformuleerde inhoudelijke bezwaren volgt echter naar het oordeel van het hof niet dat daarvan sprake is. Datzelfde geldt voor de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de bewijswaardering door de bodemrechter. Onder deze omstandigheden kan in het midden blijven of voldaan is aan het onder rov. 4.1 geformuleerde criterium aangaande spoedeisendheid. Voorts heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat sprake is van (relevante) gewijzigde omstandigheden. Een uitzondering op de afstemmingsregel doet zich in de gegeven omstandigheden niet voor. Grief I is dus terecht voorgesteld.
De vorderingen van [geïntimeerde]
5.1
De vorderingen van [geïntimeerde] tot loon(door)betaling en (de daaruit voortvloeiende) wedertewerkstelling zijn dus niet toewijsbaar. [geïntimeerde] voert terecht aan dat het vakantiegeld tot 1 juli 2018 in de bodemprocedure niet aan de orde is geweest, zodat het hof die vordering zelfstandig zal beoordelen. Grief VI komt op tegen de toewijzing van € 346,62 aan vakantiegeld over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 door de kantonrechter.
5.2
[geïntimeerde] stelt in antwoord op deze grief, op basis van de door hem gepresenteerde cijfers en omstandigheden, dat hij het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan vakantiegeld van [appellant] te vorderen heeft. [appellant] brengt in de toelichting op grief VI gemotiveerd naar voren dat geen nog te betalen vakantiegeld resteert. Gelet op de wederzijdse standpunten van partijen bestaat op dit moment te veel onduidelijkheid om in de onderhavige kortgedingprocedure met een voldoende mate van zekerheid te kunnen oordelen dat [geïntimeerde] nog vakantiegeld van [appellant] te vorderen heeft. De kortgedingprocedure leent zich naar zijn aard niet voor een uitputtend onderzoek naar de feiten en eventuele nadere bewijslevering. De vordering zal dus worden afgewezen. Grief VI is in zoverre terecht voorgesteld.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven II-V en VII geen bespreking meer. Het hof zal hierna de vordering van [appellant] (toegelicht in grief VIII) beoordelen.
De vordering van [appellant]
7.1
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] naar aanleiding van het bestreden vonnis executiemaatregelen getroffen, waardoor bedragen bij [appellant] zijn geïncasseerd en [appellant] kosten heeft betaald. [appellant] vordert daarom (terug)betaling van in totaal € 12.329,79.
7.2
Een vordering in reconventie kan, ook in kort geding, niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld (art. 353 lid 1 Rv). Dit betekent dat de vordering niet kan worden toegewezen voor zover het gaat om de vergoeding van (kennelijk op onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] gebaseerde) beslag- en executiekosten. De terugbetaling van het bedrag dat [geïntimeerde] bij [appellant] heeft geïncasseerd, komt wel voor toewijzing in aanmerking. Een dergelijke vordering is immers toegestaan als logisch juridisch gevolg van de (vordering tot) vernietiging van het bestreden vonnis (zie HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246). Dit houdt in beginsel in dat de vordering die strekt tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] uit het onder ING Bank gelegde beslag heeft geïncasseerd, kan worden toegewezen. Volgens de brief van ING Bank van 5 februari 2019 (prod. 3 memorie van grieven) is € 4.312,32 overgemaakt aan de beslagleggende deurwaarder, terwijl uit het (eveneens bij prod. 3 gevoegde) rekeningoverzicht blijkt dat het beslag onder ING Bank doel heeft getroffen voor € 4.412,32. [appellant] vordert terugbetaling van € 4.412,32. In dit bedrag zijn de (door [appellant] ook separaat opgevoerde) beslagkosten ter hoogte van
€ 100,- inbegrepen. Laatstgenoemd bedrag behoort echter tot de in de onderhavige procedure niet toewijsbare kosten, zoals hiervoor is geoordeeld. Het hof zal dan ook een bedrag van
€ 4.312,32 toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen als in het dictum bepaald.
Proceskosten
8. [geïntimeerde] zal als de in het hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld en zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter zake van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald. De gevorderde nakosten daarover worden toegewezen als in het dictum bepaald.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende in kort geding:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] € 4.312,32 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in 6:119 BW vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op € 400,- aan salaris advocaat en in hoger beroep tot op heden op € 822,- aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat (1,0 punten × € 1.074,- (tarief II)) en € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen deze uit hoofde van de proceskostenveroordeling in het bestreden vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Frikkee en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.