ECLI:NL:GHDHA:2020:509

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
23 maart 2020
Zaaknummer
200.273.123
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en reikwijdte van de onderzoeksopdracht van de Parlementaire Ondervragingscommissie Ongewenste Beïnvloeding uit onvrije landen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verschillende stichtingen tegen een beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De stichtingen, die zich bezighouden met opvoeding, educatie en hulpverlening, zijn door de Parlementaire Ondervragingscommissie Ongewenste Beïnvloeding uit onvrije landen opgeroepen om medewerking te verlenen aan een parlementaire enquête. De Commissie heeft hen gevraagd om schriftelijke inlichtingen en documenten te verstrekken over hun financiën en activiteiten, met name in relatie tot onvrije en deels vrije landen. De stichtingen hebben geweigerd om aan deze verzoeken te voldoen, wat heeft geleid tot een verzoek van de Commissie aan de voorzieningenrechter om hen te bevelen de gevraagde informatie te verstrekken. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen, wat de stichtingen in hoger beroep hebben aangevochten.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Commissie bevoegd is om schriftelijke inlichtingen te vorderen en dat de stichtingen verplicht zijn om hieraan medewerking te verlenen, tenzij zij kunnen aantonen dat zij niet over de gevraagde informatie beschikken. Het hof heeft de grieven van de stichtingen, die onder andere betrekking hadden op de reikwijdte van de onderzoeksopdracht en de inbreuk op hun godsdienstvrijheid, beoordeeld. Het hof concludeert dat de Commissie binnen haar bevoegdheden handelt en dat de stichtingen hun medewerking moeten verlenen, met uitzondering van bepaalde informatie die niet relevant is voor de onderzoeksopdracht. De dwangsombepaling is aangepast, waarbij het hof heeft bepaald dat de stichtingen een dwangsom verbeuren van € 1.000,- per week per informatieonderdeel dat zij niet opvolgen, met een maximum van € 500.000,-. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.123/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/586655 / KG RK 20-46

Beschikking in hoger beroep van 24 maart 2020

in de zaak van
1. Stichting
Ahlussunnah Liga,
2. Stichting
AlFitrah, opvoeding, educatie & wetenschappelijk onderzoek,
3. Stichting
Al-Istiqaamah, hulpverlening, opvoeding & reïntegratie,
4. Stichting
Al-Rhazi,
5. Stichting
Bayt Al-Khayr,
6. Stichting
Tarbiyah Consultancy,
alle gevestigd te Utrecht,
verzoeksters in hoger beroep in de hoofdzaak en verzoeksters in het incident,
hierna te noemen: de Stichtingen,
advocaat: mr. A. Boumanjal te Utrecht,
tegen
de Parlementaire Ondervragingscommissie Ongewenste Beïnvloeding uit onvrije landen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde in het hoger beroep in de hoofdzaak en verweerster in het incident,
hierna te noemen: de Commissie,
advocaten: mr. J.E. van Uden en mr. N.H. van den Biggelaar te Amsterdam.

Het verloop van dit geding

1.1
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2020, uitgesproken onder voormeld rekestnummer (hierna te noemen: de beschikking) (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBDHA:2020:303). In deze beschikking is aan de Stichtingen een bevel gegeven op straffe van dwangsommen en uitvoerbaar bij voorraad (zie hierna in 3.3).
1.2
De Stichtingen zijn op 29 januari 2020 in hoger beroep gekomen. Zij hebben vijf grieven tegen de beschikking geformuleerd en tevens in incident verzocht om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te schorsen vóór 1 februari 2020. De Commissie heeft hierop aan het hof bericht dat zij niet tot executie zal overgaan totdat het hof op het incident en in de hoofdzaak heeft beslist. Vervolgens heeft het hof de verhinderdata van partijen opgevraagd teneinde een mondelinge behandeling in hoger beroep te plannen.
1.3
Op 14 februari 2020 heeft de Commissie een verweerschrift ingediend.
1.4
Op 21 februari 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter gelegenheid daarvan zijn nog stukken overgelegd. Na de mondelinge behandeling hebben partijen de gelegenheid gekregen om met elkaar in gesprek te gaan.
1.5
Op 25 februari 2020 is verdere aanhouding van de zaak gevraagd. Op 9 maart 2020 is uitspraak gevraagd. Deze is bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

het wettelijk kader en de feiten
2. In de beschikking heeft de voorzieningenrechter het wettelijk kader (onder 2) en feiten vastgesteld (onder 3). Hiertegen zijn geen grieven gericht. Het hof gaat van hetzelfde wettelijk kader en dezelfde feiten uit. Daarnaast slaat het hof acht op hetgeen in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan. Kort gezegd gaat het bij het hof om het volgende.
wettelijk kader
2.1
Ingevolge artikel 2 van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: Wpe) kan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de Kamer) besluiten een parlementaire enquête te houden die wordt uitgevoerd door een commissie van leden uit haar midden.
2.2
Artikel 2 lid 3 Wpe bepaalt:

Het besluit tot het houden van een parlementaire enquête bevat een omschrijving van het onderwerp waarop de parlementaire enquête betrekking zal hebben. De Kamer kan, al dan niet op voorstel van de commissie die de parlementaire enquête verricht, de omschrijving wijzigen.
Artikel 4 lid 2 Wpe bepaalt:

De commissie oefent de haar bij deze wet verleende bevoegdheden slechts uit voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is.
2.3
De enquêtecommissie is onder meer bevoegd om schriftelijke inlichtingen te vorderen en ook afschrift van, inzage in of kennisneming van documenten (artikel 5 en 6 Wpe). Zij is tevens bevoegd om personen als getuige of deskundige te horen (artikel 9 Wpe).
2.4
Elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die in Nederland verblijft of is gevestigd of haar bedrijfsactiviteiten uitoefent, is verplicht de enquêtecommissie alle medewerking te verlenen die de enquêtecommissie vraagt bij de uitoefening van haar bevoegdheden (artikel 14 Wpe).
2.5
Wanneer een persoon medewerking weigert, kan de enquêtecommissie aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzoeken om deze persoon te bevelen de medewerking alsnog te verlenen (artikel 25 Wpe).
2.6
Op grond van artikel 25, vierde lid, Wpe wijst de voorzieningenrechter dit verzoek toe, “
tenzij:
a. het verzoek niet berust op de wet,
b. de betrokken persoon een wettelijke grond tot weigering heeft, of
c. de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
2.7
De wet bepaalt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter uitvoerbaar bij voorraad is (artikel 25 lid 6 Wpe). Voorts kan de voorzieningenrechter op verzoek van de enquêtecommissie een dwangsom aan het bevel verbinden (artikel 26 Wpe) en bepalen dat het bevel met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kan worden gelegd (artikel 27 Wpe).
2.8
Ingevolge het Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging (Staatscourant 10 juli 2019 nr. 39104; hierna: Protocol) kan een parlementaire enquête worden gehouden op een wijze die kortlopend is en gericht is op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen. De enquêtecommissie krijgt dan van de Kamer de opdracht haar taak te vervullen door middel van het horen van getuigen en deskundigen (artikel 2 Protocol). Indien de commissie vervolgens naar haar redelijk oordeel vaststelt dat andere bevoegdheden dan horen van personen nodig zijn voor de vervulling van haar taak, doet zij hiervan tenminste drie weken vóór de toepassing van die andere bevoegdheden schriftelijk mededeling aan de Kamer (artikel 3 Protocol).
feiten
2.9
Bij brief van 27 juni 2019 heeft het Presidium een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Kamer met het verzoek daarmee in te stemmen. In deze brief staan doel, probleemstelling, onderzoeksvragen en onderzoeksaanpak vermeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 35228, nr.1). Het doel luidt als volgt:

Het doel van de zogenoemde parlementaire ondervraging is meer inzicht te krijgen in ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en inzicht te krijgen in effectieve maatregelen om deze invloed te doorbreken.
Onder het kopje ‘Onderzoeksaanpak’ staat onder meer dat het vorderen van stukken op het eerste gezicht niet noodzakelijk lijkt. Voorts is daar vermeld dat het verstandig lijkt om vooralsnog twee casussen te betrekken, waarbij gedacht kan worden aan Saudi-Arabië en
Turkije. Het voorstel is om een parlementaire enquête te doen binnen de kaders van het Protocol.
2.1
Het voorstel is aangenomen; de Kamer heeft op 2 juli 2019 besloten tot instelling van een parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (de Commissie). Deze instelling is op 10 juli 2019 bekend gemaakt in de Staatscourant, waarbij bovenstaand doel is vermeld (Staatscourant, 10 juli 2019, nr. 39104).
2.11
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft de Commissie aan het Presidium van de Kamer geschreven dat het vorderen van schriftelijke inlichtingen en documenten op grond van de artikelen 5 en 6 Wpe nodig is voor de vervulling van haar taak en dat zij, gelet op artikel 3 van het Protocol, de Kamer hierover met de brief op de hoogte stelt. De brief vermeldt verder onder meer:

Op basis van de werkzaamheden tot dusver heeft de Commissie besloten een aantal casussen te betrekken bij de openbare verhoren. De voorbereidende werkzaamheden hebben haar tevens doen besluiten dat het noodzakelijk is om ter voorbereiding op de openbare verhoren schriftelijke inlichtingen/documenten te vorderen. De genoemde casussen zijn de basis waarover de Commissie schriftelijke inlichtingen/documenten wenst te vorderen. De Commissie zal de bevoegdheid beperkt inzetten, zodat zij binnen de kaders en gedachte van het Tijdelijk protocol blijft opereren.
Voorts staat in de brief dat de verhoren, gezien de termijnen die met het vorderen van stukken gepaard gaan en de verwerking daarvan, worden verplaatst van november/december 2019 naar februari 2020, dat de Commissie verwacht dat zij niet eind februari, maar in april 2020 haar eindverslag aan de Kamer aan kan bieden en dat de begroting zal moeten worden opgehoogd. Het Presidium heeft dit bij brief van 31 oktober 2019 doorgegeven aan de leden van de Kamer.
2.12
Bij brieven van 27 november 2019 heeft de Commissie schriftelijke inlichtingen en documenten van (elk van) de Stichtingen gevorderd, te weten (door elke Stichting te verstrekken):
schriftelijke inlichtingen over de afgelopen tien jaar (periode 2010 tot en met 2019):
-01:
Een overzicht van alle bankrekeningen van de stichting.
-02:
Een overzicht van alle personen die naar de stichting zijn gekomen om te prediken en/of les te geven en vanuit welke organisatie en welk land ze zijn gekomen.
-03:
Een overzicht van alle congressen/lezingen die de stichting heeft georganiseerd en wie de sprekers waren en vanuit welke organisatie en welk land ze zijn gekomen.
-04:
Een overzicht van al het (les)materiaal en boeken die gratis zijn ontvangen door de stichting en vanuit welke organisatie en welk land ze zijn gekomen.
-05:
Een overzicht van alle trainingen/opleidingen/cursussen die door personen die werkzaam zijn voor de stichting zijn genoten in onvrije en deels vrije landen.
schriftelijke inlichtingen met bijbehorende afschriften van documenten over de afgelopen tien jaar (periode 2010 tot en met 2019):
-06:
Een overzicht van de vaste lasten van de stichting die vergoed zijn door onvrije en deels vrije landen, zoals gas, water en licht, salarissen, hypotheeklasten, huurlasten (inclusief afschriften van onderliggende documenten).
-07:
Een overzicht van alle donaties naar de stichting (zowel contant als giraal, inclusief donaties die via een derdenrekening van bijvoorbeeld een notaris of advocaat ten gunste van de stichting zijn gekomen) vanuit onvrije en deels vrije landen (inclusief afschrift van onderliggende documenten) en een toelichting over de herkomst en reden van de ontvangen donatie.
-08:
Een overzicht van alle donaties naar de stichting (zowel contant als giraal, inclusief donaties die via een derdenrekening van bijvoorbeeld een notaris of advocaat ten gunste van de stichting zijn gekomen) van ten minste € 15.000 (inclusief afschrift van onderliggende documenten) en een toelichting over de herkomst en reden van de ontvangen donatie.
-09:
Een overzicht van alle aanvragen voor donaties van de stichting vanuit onvrije en deels vrije landen en een toelichting over de reden van de aanvraag en, indien de financiering niet is ontvangen, de reden van de afwijzing (inclusief afschriften van onderliggende documenten).
afschriften van de volgende documenten over de afgelopen tien jaar (periode van 2010 tot en met 2019), tenzij anders aangegeven:
-10:
Afschrift van de notulen van alle bestuursvergaderingen van de stichting.
-11:
Afschrift van de balans en de staat van baten en lasten inclusief toelichting (jaarrekening) van de stichting over de boekjaren 2010 tot en met 2018.
-12:
Afschrift van alle documenten betreffende de aan- en verkoop van vastgoed door de stichting.
In de brieven is aangegeven dat de Commissie onder onvrije en deels vrije landen die landen verstaat die staan genoemd op de lijst van onvrije en deels vrije landen van Freedom House; het
Freedom in the World-rapport 2019, die als bijlage bij de brieven was gevoegd.
2.13
In het kader van een FIOD-onderzoek zijn in september 2016 stukken in beslag genomen onder de Stichting AlFitrah en de bestuurder. Daarvan bestaat een beslaglijst. Op die lijst is vermeld dat de gescande administratie (dat betreft een groot deel van de stukken) op 12 januari 2017 (in kopie) op DVD aan de beslagene is verstrekt. Op 14 februari 2017 is een klaagschrift ingediend dat op 23 mei 2017 is behandeld en waarop bij beslag-beschikking van 20 juni 2017 is beslist. Het FIOD-onderzoek heeft (nog) niet tot (verdere) strafvervolging geleid.
2.14
Ondanks herhaalde sommatie hebben de Stichtingen niet aan de vorderingen van de Commissie voldaan.
het verzoek en de beslissing van de voorzieningenrechter
3.1
De Commissie heeft op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wpe aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag verzocht om
(a) de Stichtingen te bevelen medewerking te verlenen aan de bij de Wpe aan de Commissie verleende bevoegdheden, meer specifiek de Stichtingen te bevelen de gevraagde inlichtingen en documenten te verstrekken,
(b) aan die bevelen een dwangsom te verbinden van € 2.000,- per dag dat het bevel niet wordt opgevolgd,
(c) te bepalen dat de bevelen zo nodig met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kunnen worden gelegd en
(d) de Stichtingen te veroordelen in de kosten van deze rechtszaak.
De Commissie heeft dit verzoek gebaseerd op bepalingen uit de Wpe en daarbij aangevoerd dat zij gerechtigd is nadere inlichtingen en documenten te vorderen en dat de verstrekking van het gevraagde noodzakelijk is om de onderzoeksvragen beantwoord te krijgen.
3.2
De Stichtingen hebben het verzoek gemotiveerd bestreden.
3.3
Bij beschikking van 17 januari 2020 (de bestreden beschikking) heeft de voorzieningenrechter het hele verzoek (a t/m d) toegewezen en die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De voorzieningenrechter heeft ook in de beschikking opgenomen dat elk van de Stichtingen bij niet voldoen aan het bevel binnen een termijn van twee weken een dwangsom van € 2.000,- per dag verbeurt met een maximum van € 1.000.000,- en zij heeft overwogen dat de dwangsom niet wordt verbeurd voor dat deel van het bevel waarvan komt vast te staan dat de Stichtingen (deels) onmachtig zijn om eraan te voldoen.

de incidentele vordering

4.1
De Stichtingen hebben bij incidenteel verzoek aan het hof verzocht de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking hangende dit hoger beroep te schorsen op grond van artikel 351 Rv. Volgens hen berust de beschikking op een juridische en/of feitelijke misslag en valt een belangenafweging in het voordeel van de Stichtingen uit.
4.2
Omdat het hoger beroep met deze beschikking zal beslissen op het hoger beroep van de Stichtingen, hebben de Stichtingen geen belang meer bij hun verzoek om de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking hangende het hoger beroep te schorsen. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen. Daarbij past dat de Stichtingen de proceskosten van dit incident dragen. Omdat hiervoor geen afzonderlijke proceshandelingen zijn verricht naast de handelingen voor de hoofdzaak , begroot het hof die kosten op nihil. Daarom zal het hof geen afzonderlijke proceskostenveroordeling voor dit incident uitspreken.

de hoofdzaak

5.1
De Stichtingen hebben in hoger beroep aangevoerd dat de voorzieningenrechter het verzoek van de Commissie op grond van artikel 25 lid 4 onder c Wpe had moeten afwijzen. Zij vinden dat de Commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak. Zij hebben daartoe vijf grieven aangevoerd, die het hof hierna zal beoordelen.
5.2
De Commissie heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
Bevoegdheid en reikwijdte van de onderzoeksopdracht
6.1
De
grieven I en IIrichten zich tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van de verweren dat de Commissie buiten haar bevoegdheden is getreden. De Stichtingen wijzen er daarbij op dat de Commissie gegevens vraagt met betrekking tot
deels vrijelanden, terwijl de onderzoeksopdracht aan de Commissie alleen beïnvloeding uit
onvrijelanden betreft, en dat de informatievragen -02, -03, -04 en -08 zelfs helemaal geen beperking kennen naar de mate van vrijheid die een land bezit. De Commissie kon in redelijkheid niet tot het oordeel komen dat zij zonder hernieuwde toetsing door de Kamer, haar onderzoekstaak zo ver mocht oprekken dat haar opdracht ook op beïnvloeding uit (deels) vrije landen ziet. De van de Stichtingen verlangde medewerking is niet noodzakelijk voor de taakuitoefening zoals die aan de Commissie is opgedragen en schendt ook gerechtvaardigde verwachtingen van de Stichtingen. De Commissie heeft de Kamer onvoldoende volledig ingelicht en houdt zich niet aan haar toezegging haar bevoegdheid beperkt in te zetten, aldus de Stichtingen.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
-
bevoegdheid en medewerkingsplicht
6.2
Het hof stelt voorop dat de Commissie bevoegd is om, naast het horen van personen, schriftelijk onderzoeksgegevens op te vragen. De artikelen 5 en 6 Wpe geven een enquêtecommissie immers de bevoegdheid om schriftelijke inlichtingen te vorderen en om inzage in, afschrift van of kennisneming op andere wijze van documenten te vorderen. Wanneer de Kamer heeft besloten tot een parlementaire ondervraging op grond van het Protocol, vindt deze ondervraging plaats door een enquêtecommissie op grond van de Wpe (dat staat ook in het Protocol, bij de definities van artikel 1). In het Protocol is geregeld dat indien de commissie naar haar redelijk oordeel vaststelt dat naast het horen van personen onder ede de toepassing van andere bij de wet verleende bevoegdheden nodig zijn voor de vervulling van haar taak, zij daarvan ten minste drie weken voor de daadwerkelijke toepassing schriftelijk mededeling aan de Kamer doet. Dit heeft de Commissie gedaan (zie hiervoor onder 2.10). Daarmee is de Commissie bevoegd schriftelijke inlichtingen en documenten op te vragen voor het vervullen van haar onderzoekstaak.
6.3
Aan deze bevoegdheid doet niet af dat de geplande verhoren inmiddels in februari 2020 hebben plaatsgevonden. Het onderzoek van de Commissie is nog niet afgerond. Zij blijft dus bevoegd schriftelijke inlichtingen en documentatie op te vragen en personen te horen.
6.4
Dit oordeel over de bevoegdheid staat los van de vraag of de Stichtingen hun medewerking mochten en mogen weigeren omdat de Commissie in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat de door haar specifiek met de informatievragen 01 tot en met 12 van de Stichtingen verlangde schriftelijk informatie (inhoudelijk gezien) nodig is voor de vervulling van haar taak. Hierover oordeelt het hof het volgende.
6.5
Uitgangspunt is dat alle rechtspersonen die in Nederland zijn gevestigd, dus ook de Stichtingen, verplicht zijn om aan een commissie van de Kamer die een parlementaire enquête uitvoert, zoals de Commissie, alle medewerking te verlenen die deze vordert bij de uitoefening van de haar in de wet verleende bevoegdheden – met uitzondering van bepaalde verschoningsrechten, die in dit geding niet aan de orde zijn. Daarbij is het aan de Commissie om binnen de door de Kamer in de onderzoeksopdracht gestelde kaders de reikwijdte van het onderzoek te bepalen. Wanneer een rechtspersoon de gevorderde medewerking niet verleent, zoals de Stichtingen tot nu toe, kan de Commissie aan de rechter verzoeken te bevelen om de medewerking te verlenen die de Commissie vraagt. De rechter wijst dit verzoek toe, tenzij er sprake is van een van de in artikel 25 Wpe genoemde uitzonderingen (a, b of c, zie hiervoor onder 2.6). Gelet op de tekst van dit artikel 25 (de rechter “
wijst het verzoek toe, tenzij”) zijn het de Stichtingen die een beroep op een uitzonderingsgrond moeten doen en – bij betwisting – moeten aantonen dat een uitzondering zich voordoet. Hiervoor heeft de wetgever bewust gekozen. Tijdens de behandeling van het wetvoorstel voor de Wpe is uitdrukkelijk onder ogen gezien dat het bij de voorzieningenrechter aan de verweerder is om aan te tonen dat het verzoek niet berust op de wet, bijvoorbeeld omdat hij niet over informatie beschikt die relevant is voor de enquêteopdracht of dat de enquêtecommissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van de taak (Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer 2005-2006, 30415, nr. 10).
6.6
Omdat de van personen verlangde medewerking nodig moet zijn voor de vervulling van de door de Kamer aan de Commissie gegeven onderzoeksopdracht, zijn de bevoegdheden van de Commissie begrensd door de vooraf door de Kamer vastgestelde taakomschrijving. De Commissie moet binnen de door de Kamer gestelde reikwijdte van het onderzoek blijven. Over die reikwijdte oordeelt het hof als volgt.
-
onvrije landen
6.7
In het Regeerakkoord 2017-2021 is aangegeven dat beïnvloeding vanuit onvrije landen en organisaties via sociale media of door de financiering van organisaties in Nederland, onwenselijk is. In (onder meer) de Kamer is hierover gedebatteerd, waarbij verschillende malen is gerefereerd aan de noodzaak om geldstromen uit onvrije landen in kaart te brengen. Dit debat vormde aanleiding voor het instellen van de Commissie. In de brief van 27 juni 2019 met het onderzoeksvoorstel dat (in lijn met het Regeerakkoord) aanleiding heeft gevormd voor instelling van de Commissie (zie hiervoor onder 2.9 en 2.10) is expliciet als doel van het onderzoek gegeven: het krijgen van meer inzicht in ongewenste beïnvloeding
uit onvrije landen[onderstreping hof]. De onderzoeksvragen die daarbij zijn geformuleerd zien eveneens allemaal op beïnvloeding vanuit onvrije landen (zie de Bijlage bij het onderzoeksvoorstel van 27 juni 2019, Tweede Kamer 2018-2019, 25228, nr.1: “
Op welke wijze worden (…) beïnvloed vanuit onvrije landen?”, “
Welke redenen liggen er ten grondslag aan ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen?” en verder “
ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen” en “
deze beïnvloeding”). Dit laat zien dat de Commissie is ingesteld met de bedoeling van de Kamer om parlementaire onderzoek te doen naar ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen. Stukken waaruit blijkt dat (de regering of) de Kamer dat anders bedoelt, heeft het hof niet aangetroffen. Integendeel, de Commissie wordt telkens aangeduid met “
Parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloedinguit onvrije landen” [onderstreping hof]. Beïnvloeding uit vrije landen (zoals bijvoorbeeld vanuit Nederland zelf) valt daardoor buiten het kader van haar onderzoeksopdracht.
6.8
Anders dan de Stichtingen hebben bepleit mocht de Commissie redelijkerwijs onder ‘
onvrije landen’ ook ‘
deels vrije landen’ verstaan. Dit oordeelt het hof niet alleen omdat gedeeltelijk vrije landen per definitie mede gedeeltelijk onvrije landen zijn, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, maar ook vanwege het volgende. In het onderzoeksvoorstel bij de brief van 27 juni 2019 is aangegeven dat om te weten wat onvrije landen zijn, onder meer kan worden verwezen naar de begrippen in het
Freedom in the World-rapport. Dit rapport was in de Kamer eerder aangehaald in de “Verkenning naar de mogelijkheden om ongewenste (buitenlandse) financiering te beperken - bevindingen en conclusies” die als bijlage bij de brief van 11 februari 2019 aan de Kamer was gestuurd (Tweede Kamer 2018-2019, 29614, nr. 108). Daarin was geconstateerd dat in het
Freedom in the World-rapport “onvrije landen” en “deels vrije landen” werden onderscheiden en dat een mogelijke vertaling daarvan naar het Regeerakkoord zou kunnen zijn om de landen die door dit rapport “
als (deels) onvrij” worden bestempeld als onvrij te laten gelden. Deze constatering is in deze verkenning gedaan nadat uitdrukkelijk was opgemerkt dat er geen (internationaal geaccepteerde) definitie van het begrip ‘onvrije landen’ bestaat. Het onderzoeksvoorstel bij de brief van 27 juni 2019 aan de Kamer verwijst expliciet naar deze verkenning. Nu in het voorstel aan de Kamer expliciet is verwezen naar de mogelijkheid om landen die in het
Freedom in the World-rapport als “(deels) onvrij” zijn bestempeld als onvrij te laten gelden, heeft de Commissie in redelijkheid kunnen oordelen dat het voor de vervulling van haar taak nodig is om onder “
onvrije landen” ook de in het rapport genoemde “
deels vrije landen” te verstaan en dat het onderzoek naar beïnvloeding uit deze landen binnen haar onderzoeksopdracht valt.
6.9
Het voorgaande betekent dat de Commissie informatie kan opvragen met betrekking tot ‘onvrije landen’ en ‘deels vrije landen’. In de vorderingen van de Commissie aan de Stichtingen is voldoende duidelijk toegelicht welke landen de Commissie in het verband met de informatievorderingen bedoelt met onvrije en deels vrije landen, namelijk die landen die staan op de lijst van onvrije en deels vrije landen in het ‘
Freedom in the World-rapport 2019’. Dit mocht zij zo doen.
Voor zover de grieven betogen dat de Commissie een onderscheid moet maken tussen ‘onvrije landen’ en ‘deels vrije landen’, zijn zij ongegrond.
-
geheel vrije landen
6.1
Onderzoek naar beïnvloeding uit geheel vrije landen valt echter niet binnen de kaders van het onderzoek. Dit volgt uit hetgeen het hof hiervoor onder 6.7 heeft overwogen.
Verder is hiervoor van belang dat de Commissie bij haar schriftelijke mededeling aan de Kamer dat zij andere bevoegdheden dan horen nodig had voor de vervulling van haar taak, niet uitdrukkelijk aan de Kamer heeft laten weten dat zij informatie en documentatie ging opvragen met betrekking tot de vrije landen. In de bijlage bij die mededeling (haar brief van 17 oktober 2019, zie hiervoor onder 2.11) heeft zij nog aangegeven dat de ‘casussen’ die de Commissie op basis van de werkzaamheden tot dusver bij de verhoren wil betrekken, de basis vormen voor het vorderen van schriftelijke inlichtingen en documenten. Twee casussen zijn genoemd in het eerdere onderzoeksvoorstel aan de Kamer (bij de brief van 27 juni 2019): “Saudi-Arabië” en “Turkije”, beide zijn geen vrije landen. Bovendien heeft de Commissie na de verwijzing naar de casussen als basis, aan de Kamer geschreven dat zij haar bevoegdheden met betrekking tot het vorderen van schriftelijke inlichtingen/documenten beperkt zal inzetten. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de Commissie schriftelijke inlichtingen gaat vorderen met betrekking tot alle personen en gelden die in een periode van tien jaar van overal (onder meer ook direct uit Nederland zelf) bij de Stichtingen terecht zijn gekomen. De onderzoeksopdracht is niet (impliciet noch expliciet) door de Kamer verruimd naar de invloed vanuit helemaal vrije landen.
6.11
De Commissie heeft in dit geding niet, althans niet voldoende overtuigend, naar voren gebracht waarom dergelijke informatie (informatie over vrije landen) redelijkerwijs nodig is voor haar onderzoek naar beïnvloeding vanuit onvrije landen. Het verweer van de Commissie dat personen afkomstig uit vrije landen die naar de Stichtingen zijn gekomen banden kunnen hebben met onvrije landen, kan een uitbreiding naar vrije landen niet rechtvaardigen. De stukken en de informatie die de Commissie heeft opgevraagd of binnen haar beperkte onderzoeksopdracht nog zou kunnen opvragen (het blijft een korte, gerichte enquête) wijst er niet op dat zij in staat is om zelf te onderzoeken of opgegeven personen uit vrije landen banden hebben met onvrije landen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de Commissie desgevraagd ook laten weten dat haar informatievorderingen niet, althans niet in de eerste plaats, gericht zijn op informatie met betrekking tot mogelijke beïnvloeding die direct uit Nederland komt. Nadat de Stichtingen hadden verteld dat wekelijks vaak ‘gewone’ Nederlandse mensen vanuit de moskee kwamen preken en dat er ook veel lessen zijn gegeven door in Nederland wonende moeders van de kinderen (onder wie bovendien mensen/moeders die nu niet meer met de moskee in verband willen worden gebracht), is namens de Commissie aangegeven dat partijen er samen uit hadden kunnen komen als dit de reden voor het niet verstrekken van informatie was. De Commissie heeft niet toegelicht waarom zij dan wel ongeclausuleerd informatie met betrekking tot vrije landen heeft opgevraagd.
-
tussenconclusie: begrenzing van de medewerkingsplicht tot (deels) onvrije landen
6.12
Vanwege al het voorgaande is de taak van de Commissie beperkt tot onderzoek naar beïnvloeding vanuit onvrije (inclusief deels onvrije) landen. Daarom kan de medewerking die de Stichtingen verplicht zijn te geven, niet zien op informatie en documentatie die betrekking heeft op personen of gelden die, direct en indirect, alleen uit geheel vrije landen komen. De Commissie kan in redelijkheid niet tot het oordeel komen dat dergelijke medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak. De vragen -02, -03, -04 en -08 zoals opgenomen in de brieven aan de Stichtingen van 27 november 2019 (en daarna) zijn dus te ruim geformuleerd. Bij de gevorderde inlichtingen dient bij deze vragen telkens te worden ingelezen – dus toegevoegd – dat het gaat om de personen, sprekers, organisaties en donaties die direct of indirect komen “
vanuit onvrije en deels vrije landen” (zoals ook is gebeurd bij de vragen -05, -06, -07 en -09). In zoverre zijn de grieven gegrond.
-
geen begrenzing wat betreft de periode
6.13
De Kamer heeft de periode van onderzoek voor de Commissie niet afgebakend. Ter zitting in eerste aanleg heeft de Commissie aangegeven dat er aanwijzingen zijn dat er al vanaf 2010 geldstromen vanuit onvrije landen naar Nederland komen. Dit hebben de Stichtingen niet (althans onvoldoende gemotiveerd) bestreden. Met de onder 6.12 genoemde lezing (de toevoeging) is er geen grond voor het oordeel dat de Commissie te weinig beperkt is bij het opvragen van de schriftelijke inlichtingen en documentatie. De Stichtingen hoeven dan immers geen omvangrijke informatie en documentatie over hun financiën en handelen in Nederland te geven; de meest omvangrijke informatievragen zijn beperkt tot bepaalde landen uit het buitenland. De tijdsperiode van tien jaren is – mede gelet op die beperking tot onvrije en deels vrije landen – niet te ruim.
-
overige punten
6.14
Dat de eerdere (financieel) strafrechtelijke onderzoeken die bij de Stichtingen (althans AlFitrah) zijn gedaan niet tot (verdere) strafvervolging hebben geleid, brengt niet met zich dat het vorderen van de schriftelijke informatie niet noodzakelijk en niet proportioneel is. De Commissie doet immers geen strafrechtelijk onderzoek naar de Stichtingen om iemand te kunnen veroordelen, maar onderzoek naar ongewenste beïnvloeding van organisaties in Nederland om inzicht in de Nederlandse situatie daaromtrent te krijgen.
6.15
Het hof overweegt over de omvang van de gevorderde schriftelijke inlichtingen ten slotte nog dat de gevraagde inlichtingen alle vallen onder de ‘gedetailleerde chronologische weergaven van feiten en omstandigheden of cijfermatige gegevens’ waarvan tijdens de behandeling van de Wet op de parlementaire enquête is opgemerkt dat dergelijke informatie vollediger, meer geordend en toegankelijker schriftelijk kan worden gegeven dan tijdens een verhoor. De Stichtingen hebben hierdoor de mogelijkheid zich grondiger in de materie te verdiepen door archieven te raadplegen en mensen te bevragen. Juist indien er veel details zijn, kan het de eerste keus van een enquêtecommissie zijn om de verlangde informatie schriftelijk te verkrijgen, zo is destijds in de Kamer opgemerkt (Tweede Kamer 2005-2006, 30415, nr. 10).
(On)mogelijkheid om medewerking te verlenen
7.1
Grief IIIbetreft het verweer van de Stichtingen dat zij niet kunnen voldoen aan de vorderingen van de Commissie, omdat zij feitelijk niet in staat zijn tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen en documenten. Volgens de Stichtingen moet de Commissie onderbouwen en zo nodig bewijzen waarom specifieke documenten in het bezit van de Stichtingen zijn. Dit geldt ook met betrekking tot de in het kader van het FIOD-onderzoek in 2016 in beslag genomen stukken, welke stukken – zo stellen de Stichtingen – alle Stichtingen betreffen en welke de Stichtingen niet meer hebben. Het ligt volgens hen op de weg van (alleen) de Commissie om de gewenste stukken bij de FIOD op te vragen.
De grief treft geen doel vanwege het volgende.
7.2
Zoals het hof hiervoor onder 6.4 heeft overwogen is het aan de Stichtingen om aan te tonen dat zij niet over de informatie beschikken die relevant is voor de onderzoeksopdracht. Dit hebben de Stichtingen met hetgeen zij in dit geding hebben aangevoerd, onvoldoende gedaan.
- Ten eerste staat het feit dat de volledige administratie in september 2016 in beslag is genomen, niet in de weg aan het verstrekken van alle gevraagde schriftelijke inlichtingen en documenten van daarná.
- Ten tweede staat dat feit ook voor wat betreft de periode vóór september 2016, niet in de weg aan het verlenen van medewerking aan het onderzoek. Immers, de Commissie heeft niet slechts documenten gevraagd. Zij heeft
informatiegevraagd (waaronder documenten). De Stichtingen kunnen ook zonder schriftelijke documenten opgaven doen van personen, congressen/lezingen, (les)materialen/boeken en trainingen/opleidingen/cursussen (zoals bedoeld in de vorderingen 02 – 05) en zij kunnen overzichten van bankrekeningen en informatie over financiën opstellen en verstrekken. Het is in beginsel ook zonder bankafschriften, administratie en documenten mogelijk om enig overzicht te geven van geldstromen die direct of indirect vanuit onvrije landen komen (zeker wanneer het om grotere donaties gaat zoals die van ten minste € 15.000,- in vorderingen 08), van aanvragen die de Stichtingen hebben gedaan voor donaties vanuit onvrije landen (vorderingen 09) en van vaste lasten die vanuit onvrije landen worden betaald (vorderingen 06). Wanneer zij de onderliggende documentatie niet meer in hun bezit hebben, kunnen zij dàt opgeven en tevens aangeven of en waar de documentatie van deze informatie misschien nog bestaat.
7.3
Hier komt bij dat de Commissie meermalen aan de Stichtingen kenbaar heeft gemaakt (onder meer in het verzoekschrift onder 17 en ook nog ter zitting in hoger beroep) dat zij geen documenten die zij niet onder zich hebben, hoeven te verstrekken. Wanneer een Stichting bepaalde opgevraagde documenten niet heeft, kan de betreffende Stichting dàt concreet opgeven. Dit hebben de Stichtingen echter niet gedaan. Zij hebben niet opgegeven welke documenten hebben bestaan die zij niet meer hebben; zij hebben in het geheel geen per Stichting opgegeven concrete, op de verschillende vorderingsnummers (-01 t/m -12) toegespitste, informatie gegeven. Zij hebben ook niet aangeven of en bij wie zij mogelijk de documentatie van deze informatie (in het onvrije land) opnieuw kunnen opvragen.
Bovendien blijkt uit de aan de beslagbeschikking van 20 juni 2017 gehechte beslaglijst dat er destijds veel informatie is gescand die op 12 januari 2017 (vóór de raadkamer van 23 mei 2017) in kopie op DVD aan AlFitrah is verstrekt. De Stichtingen hebben niet duidelijk gemaakt waarom zij voor het voldoen aan de vorderingen van de Commissie geen gebruik van deze DVD kunnen maken. De Commissie verlangt immers geen originele stukken, maar overzichten van gegevens en kopieën van onderliggende stukken.
7.4
Ook wanneer (een aantal van) de Stichtingen inmiddels geen bankrekeningen of activiteiten meer hebben, kunnen zij dàt opgeven en concreet maken door bij de desbetreffende informatievragen op te geven of, en zo ja welke, wanneer en hoe, activiteiten van de betreffende Stichting zijn geëindigd, of, en zo ja wanneer en hoe, de bankrekeningen afgesloten zijn, waar of hoe de Stichting de voor haar doelstellingen benodigde gelden bewaart en verwerkt en hoe zij daarover en over hun activiteiten verantwoording aflegt aan de andere bij de desbetreffende Stichting betrokken mensen, rechtspersonen en instanties, en in het bijzonder in hoeverre daar organisaties of personen uit onvrije landen bij betrokken zijn (geweest).
7.5
Uit het voorgaande volgt dat de Stichtingen onvoldoende hebben gedaan om aan te kunnen nemen (en – eventueel na bewijslevering – vast te stellen) dat zij de gevorderde inlichtingen niet kunnen verstrekken. Zij moeten hun medewerking nog verlenen.
Godsdienstvrijheid en non-discriminatie
8.1
Met
grief IVkeren de Stichtingen zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de (vordering tot) afgifte van de gevraagde gegevens niet leidt tot inperking van belijdenis van godsdienst van de Stichtingen. De vrijheid van godsdienst behelst ook gevrijwaard te zijn en blijven van bemoeienis van de staat. De vordering vormt volgens de Stichtingen, gezien haar aard, inhoud en doel (voorkomen van financiering vanuit het buitenland en de daarmee gepaarde (suggestie van) beïnvloeding) een inperking van de godsdienstvrijheid en is ingrijpend voor de burger – en dus ook voor religieuze instellingen en hun bestuurders. De inmenging dient geen legitiem doel en is niet noodzakelijk in een democratische samenleving.
Met
grief Vkeren zij zich tegen het oordeel dat geen sprake is van strijd met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. Het onderzoek richt zich de facto op met name Islamitische organisaties. Het onderzoek is volgens de Stichtingen niet evenredig met het te bereiken doel; er is nergens gebleken van enige correlatie tussen handelen van de Stichtingen en ‘ondermijning van de democratische rechtsorde’.
8.2
Het hof overweegt bij de beoordeling van beide grieven dat het onderzoek van de Commissie ten doel heeft om
inzichtte krijgen in ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen en in effectieve maatregelen om de ongewenste invloed te doorbreken. Maatregelen worden met het onderzoek niet genomen en wanneer en voorzover er geen sprake blijkt te zijn van het bestaan van ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen, zullen maatregelen door de Commissie zelfs ook niet worden voorgesteld (haar onderzoekstaak beperkt zich immers tot maatregelen om ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen te doorbreken). De mogelijkheid voor de Commissie om door onderzoek inzicht te verkrijgen en de wijze waarop zij dat onderzoek doet, is voorzien bij wet en betreft rechten en vrijheden die in een democratische samenleving nodig zijn.
8.3
Gelet op dit laatste gaat de stelling dat het vorderen van medewerking van de Stichtingen discriminerend is omdat zij niets van doen hebben met ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen, niet op. Dat de Stichtingen daarmee niets van doen hebben, is immers juist (ook) datgene wat in het onderzoek duidelijk kan worden, mits de Stichtingen – conform de wettelijke plicht die iedere (rechts)persoon heeft – aan het onderzoek meewerken. Het vorderen van medewerking van de Stichtingen is niet discriminerend vanwege het enkele feit dat een soortgelijk onderzoek niet ook is ingesteld naar andere maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland. Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, is onderscheid gerechtvaardigd omdat er ten aanzien van andere maatschappelijke en religieuze organisaties kennelijk geen of onvoldoende aanwijzingen zijn van ongewenste buitenlandse beïnvloeding.
8.4
De Stichtingen hebben aangevoerd dat de informatievragen op zichzelf de bedrijfsvoeringen van de Islamitische instellingen al beperken (zodat, zo begrijpt het hof, de vordering discrimineert en de godsdienstvrijheid aantast), omdat predikers en donateurs terughoudend zullen worden en verstek zullen laten gaan, nu er ook informatie wordt gevraagd over predikers en donateurs in Nederland die bang kunnen zijn dat hun identiteit wordt onthuld.
Dit betoog is ongegrond. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, hoeven de Stichtingen geen gegevens van predikers of donateurs uit vrije landen (dus uit Nederland) op te geven. Bovendien heeft het hof geen grond om aan te nemen dat de Commissie (of later de Kamer) godsdienstvrijheid beperkende maatregelen zal voorstellen die niet zijn of worden voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overigens kunnen de Stichtingen deze bedenkingen ook aan de Commissie uiten bij het geven van de inlichtingen over informatievragen die een dergelijke vrees zouden kunnen oproepen. Zij hebben tot op heden niet (althans niet in dit geding) ten aanzien van enige concreet geduide informatievraag gesteld dat die discrimineert of het recht beperkt om de godsdienst vrij te belijden. Het totaal van de informatievragen is ook niet disproportioneel.
Eindconclusie en slot
9.1
De conclusie uit het voorgaande is dat de Stichtingen verplicht zijn om hun medewerking aan de Commissie te verlenen. Elke Stichting zal afzonderlijk schriftelijk per informatievraag de verzochte inlichtingen moeten geven, desgevraagd met de bijbehorende documenten. Daarbij mogen zij de informatieonderdelen 02, 03, 04 en 08 zo begrijpen, dat waar daarin gevraagd wordt naar personen, sprekers, organisaties en donaties met uit welk land ze zijn gekomen of met welke herkomst, het (telkens) alleen gaat om de personen, sprekers, organisaties en donaties die direct of indirect komen uit ‘
onvrije’ of ‘
deels vrije’ landen zoals aangegeven op de lijst van landen uit het
Freedom in the World-rapport. Wanneer de Stichtingen bepaalde inlichtingen of documenten niet kunnen geven, moeten zij dat (per Stichting en per inlichtingenonderdeel) aan de Commissie opgeven, zoals hiervoor aangegeven onder 7.2-7.4.
9.2
Nu de Stichtingen hun medewerking geheel hebben geweigerd, heeft de voorzieningenrechter terecht het verzoek om te bevelen medewerking te verlenen toegewezen. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
9.3
Omdat het hof tot het oordeel komt dat het verzoek niet kan zien op inlichtingen met betrekking tot beïnvloeding uit geheel vrije landen, terwijl een aantal informatievragen dergelijke inlichtingen niet duidelijk buiten de vraagstelling laten, treft het door de Stichtingen ingestelde hoger beroep wel enigszins doel. De dwangsombepaling en de bepaling over de tenuitvoerlegging met ondersteuning van de openbare macht, zijn aan een te ruim bevel verbonden. Het hof zal de beschikking van de voorzieningenrechter vernietigen en het bevel en de dwangsom- en openbare macht-bepalingen opnieuw formuleren.
9.4
Met hetgeen hiervoor (onder 9.1) is overwogen, is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk wat de Stichtingen moeten doen om aan het gegeven bevel te voldoen. Daarmee wordt ook duidelijk wanneer een Stichting daaraan niet voldoet en dus dwangsommen kan verbeuren. Het hof zal voor iedere niet beantwoorde informatievraag een dwangsom bepalen – dat wil zeggen voor ieder van de 12 inlichtingenonderdelen genoemd onder 2.12 (de overzichten genummerd -01 tot en met -09 en de afschriften genummerd -10 tot en met -12). Het hof ziet aanleiding te bepalen dat elk van de Stichtingen een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per week per informatieonderdeel waaraan zij niet meewerkt, dat een dwangsom niet eerder wordt verbeurd dan twee weken na betekening van deze uitspraak en dat het totaal aan dwangsommen dat een Stichting kan verbeuren wordt gemaximeerd op € 500.000,-.
9.5
Omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing op het hoger beroep en over het incident

Het hof:
in het incident
- wijst het incidenteel verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking af wegens gebrek aan belang;
in de hoofdzaak
-
vernietigtde bestreden beschikking van de rechtbank van 17 januari 2020;
en
opnieuw rechtdoende:
- beveelt de Stichtingen medewerking te verlenen aan de bij de Wpe aan de Commissie verleende bevoegdheden, meer specifiek de gevraagde inlichtingen en documenten te verstrekken zoals opgenomen in de brieven aan de Stichtingen van 27 november 2019, met dien verstande dat de Stichtingen de daarin opgenomen inlichtingenonderdelen -02, -03, -04 en -08 zo mogen begrijpen, dat waar daarin gevraagd wordt naar personen, sprekers, organisaties en donaties met daarbij uit welk land ze zijn gekomen of wat de herkomst is, het daarbij (telkens) alleen gaat om de personen, sprekers, organisaties en donaties die direct of indirect komen uit ‘
onvrije’ of ‘
deels vrije’ landen die staan genoemd op de lijst van onvrije en deels vrije landen van Freedom House, het
Freedom in the World-rapport;
- bepaalt dat indien een (of meer) Stichting(en) voornoemd bevel niet of niet geheel binnen twee weken na betekening van deze uitspraak opvolgt, de betreffende Stichting vanaf dan een dwangsom verbeurt van € 1.000,- per week, een deel van een week daaronder begrepen, dit per in de brief van 27 november 2019 genoemd informatieonderdeel met betrekking waartoe zij voornoemd bevel niet opvolgt, met per Stichting een maximum van € 500.000,-;
- bepaalt dat dit bevel vanaf twee weken na betekening van deze beschikking zo nodig met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kan worden gelegd;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Dulek-Schermers, E.M. Dousma-Valk en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.