ECLI:NL:RBDHA:2020:303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
17 januari 2020
Zaaknummer
C/09/586655 / KG RK 20-46
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot verstrekking van inlichtingen en documenten door stichtingen in het kader van parlementaire ondervraging

Op 17 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de Parlementaire Ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen van de Tweede Kamer verzocht om zes stichtingen, waaronder AlFitrah, te bevelen inlichtingen en documenten te verstrekken. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat de commissie niet buiten haar bevoegdheden is getreden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het opvragen van gegevens voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en niet in strijd was met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel of de vrijheid van godsdienst.

De procedure begon met een verzoekschrift van de commissie op 10 januari 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 januari 2020. De commissie stelde dat de gevraagde inlichtingen noodzakelijk waren voor de vervulling van haar taak, terwijl de stichtingen betoogden dat de commissie buiten haar bevoegdheid trad door ook schriftelijke inlichtingen te vorderen. De voorzieningenrechter verwierp dit verweer en concludeerde dat de commissie gerechtigd was om de gevraagde informatie te vorderen, gezien de noodzaak voor de onderzoeksvragen.

De voorzieningenrechter heeft de stichtingen bevolen om binnen twee weken de gevraagde inlichtingen en documenten te verstrekken, met een dwangsom van € 2.000 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 1.000.000. De stichtingen werden ook veroordeeld in de proceskosten, die tot op heden zijn begroot op € 1.742. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team Handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/586655 / KG RK 20-46
Beschikking van de voorzieningenrechter van 17 januari 2020
in de zaak van
DE PARLEMENTAIRE ONDERVRAGINGSCOMMISSIE ONGEWENSTE BEINVLOEDING UIT ONVRIJE LANDEN VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAALte Den Haag,
verzoekster,
advocaat mr. J.E. van Uden te Amsterdam,
tegen

1.STICHTING AHLUSSUNNAH LIGA,

2. STICHTING ALFITRAH, opvoeding, educatie & wetenschappelijk onderzoek,
3. STICHTING AL-ISTIQAAMAH, hulpverlening, opvoeding & reïntegratie,
4. STICHTING AL-RHAZI,
5. STICHTING BAYT AL-KHAYR,
6. STICHTING TARBIYAH CONSULTANCY,
allen te Utrecht,
verweerders,
advocaat mr. A. Boumanjal te Utrecht.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als 'de Commissie' en 'de Stichtingen'.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 10 januari 2020, met producties;
  • het verweerschrift/pleitaantekeningen van de zijde van de Stichtingen, met producties;
  • de mondelinge behandeling van 16 januari 2020, waarbij door de Commissie spreekaantekeningen zijn overgelegd en door de Stichtingen de pleitaantekeningen zijn voorgedragen.

2.Het wettelijk kader

2.1.
Voor zover hier van belang luidt de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna 'de Wet') als volgt:
"Artikel 2
1. De Kamer kan op voorstel van één of meer leden besluiten een parlementaire enquête te houden.
2. Een parlementaire enquête wordt uitgevoerd door een commissie van de Kamer.
(…)
Artikel 4
(…)
2. De commissie oefent de haar bij deze wet verleende bevoegdheden slechts uit voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is.
.
(…)
Artikel 5
1. De commissie kan schriftelijke inlichtingen vorderen.
2. De commissie kan de wijze waarop de schriftelijke inlichtingen worden verstrekt bepalen.
Artikel 6
1. De commissie kan afschrift van, inzage in of kennisneming van documenten vorderen.
2. De commissie kan bepalen op welke wijze afschriften worden verstrekt, inzage wordt gegeven onderscheidenlijk kennisneming wordt verleend.
(…)
Artikel 14
1 Elke Nederlander, elke ingezetene van Nederland, elke natuurlijke persoon die in Nederland verblijf houdt, elke rechtspersoon die in Nederland is gevestigd en elke rechtspersoon die haar bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk in Nederland uitoefent, is verplicht de commissie binnen de door haar gestelde termijn alle medewerking te verlenen die deze vordert bij de uitoefening van de haar bij deze wet verleende bevoegdheden, behoudens de mogelijkheid van verschoning overeenkomstig de artikelen 19 tot en met 24.
(…)
Artikel 15
1. De verplichting tot medewerking geldt eveneens voor degene voor wie een verplichting tot geheimhouding geldt, ook indien deze verplichting bij wet is opgelegd, behoudens de mogelijkheid van verschoning overeenkomstig de artikelen 19 tot en met 24.
(…)
Artikel 25
1. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag kan op verzoek van de commissie een persoon die weigert haar medewerking te verlenen bij de uitoefening van de haar bij deze wet verleende bevoegdheden bevelen deze medewerking alsnog te verlenen. Het verzoek wordt ingeleid bij verzoekschrift.
2. Het verzoek van de commissie vermeldt welke medewerking van de betrokken persoon wordt verlangd.
3. De voorzieningenrechter doet uitspraak uiterlijk op de zevende dag nadat hij het verzoek heeft ontvangen, tenzij de commissie hem heeft verzocht onverwijld uitspraak te doen.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, tenzij:
a. het verzoek niet berust op de wet;
b. de betrokken persoon een wettelijke grond tot weigering heeft, of
c. de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.
(…)
6. De uitspraak van de voorzieningenrechter is uitvoerbaar bij voorraad.
(…)
Artikel 26
De voorzieningenrechter kan op verzoek van de commissie aan een bevel als bedoeld in artikel 25, eerste lid, een dwangsom verbinden (…)
Artikel 27
De voorzieningenrechter kan op verzoek van de commissie bepalen, dat een bevel als bedoeld in artikel 25, eerste lid, met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kan worden gelegd."
2.2.
Voor zover van belang luidt het ‘Tijdelijk Protocol Parlementaire Ondervraging’ (hierna: ‘het Protocol’) als volgt:
Artikel 2 (instelling commissie; taakomschrijving)
1. De Kamer kan op voorstel van één of meer leden besluiten tot het houden van een parlementaire ondervraging. Daartoe stelt zij een parlementaire enquête in op grond van artikel 2 van de wet. De Kamer en de commissie die de enquête uitvoert, nemen daarbij de bepalingen van dit protocol in acht.
2. De Kamer geeft in haar besluit tot het instellen van een enquête, als bedoeld in het eerste lid, de commissie de opdracht haar taak te vervullen door middel van het horen van personen als bedoeld in artikel 9 van de wet.
(…)
Artikel 3 (toepassing overige bevoegdheden; wijziging taakomschrijving)
1. Indien de commissie naar haar redelijk oordeel vaststelt dat naast het horen van personen onder ede de toepassing van andere bij de wet verleende bevoegdheden als bedoeld in hoofdstuk 3 van de wet nodig is voor de vervulling van haar taak, doet zij hiervan tenminste drie weken voor de daadwerkelijke toepassing schriftelijk mededeling aan de Kamer.
(…)
Toelichting
(…)
Dit protocol en de bijbehorende toelichting zijn bedoeld als leidraad voor zowel de Kamer als de in te stellen enquête- c.q. ondervragingscommissie om te komen tot een gestructureerde en met voldoende waarborgen omklede toepassing van de bestaande regelingen in het kader van een parlementaire ondervraging. Het navolgende moet daarom worden gelezen in samenhang met de genoemde wettelijke en reglementaire voorschriften en de respectievelijke toelichtingen daarop.
(…)

2.Kenmerken parlementaire ondervraging

(…)
Onder een parlementaire ondervraging wordt hier verstaan:een kortlopende parlementaire enquête gericht op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen door middel van het horen van personen onder ede.
Een kortlopende enquête
Vooropgesteld wordt dat dit protocol geen afbreuk beoogt te doen aan de werking van de wet. Ook worden geen nieuwe bevoegdheden gecreëerd of gewijzigd. (…)
Reikwijdte van een parlementaire ondervraging
(…)
De belangrijkste doelen van een enquête (…) zijn waarheidsvinding en het trekken van lessen voor de toekomst (…) Ook bij een parlementaire ondervraging kunnen dergelijke doelstellingen aan de orde zijn, maar eenzelfde ambitieniveau als bij de klassieke enquête past daar waarschijnlijk niet bij. Er wordt immers geen uitgebreid dossieronderzoek uitgevoerd en er zullen waarschijnlijk minder verhoren dan bij een enquête plaatsvinden (…)

3.Werking van dit protocol

Dit protocol is alleen van toepassing wanneer de Kamer bij de instelling van een parlementaire enquête uitdrukkelijk verklaart dat dit het geval is. (…) Het protocol biedt een procedurele handreiking waarmee richting wordt gegeven aan de wijze waarop de Kamer respectievelijk de ondervragingscommissie in voorkomende gevallen met hun wettelijke bevoegdheden zullen omgaan. Het heeft echter geen bindende, noch externe werking. Voor derden brengt het protocol geen aanvullende rechten of verplichtingen met zich mee.
Tegen deze achtergrond mag van een enquête- c.q. ondervragingscommissie, wanneer het protocol door de Kamer op haar van toepassing is verklaard, worden verwacht dat zij bij de uitoefening van haar bevoegdheden steeds in de geest van het protocol zal handelen. De opzet van het protocol is dat een parlementaire ondervragingscommissie geen gebruik zal hoeven maken van haar bevoegdheden om schriftelijke inlichtingen te vorderen, documenten te vorderen, of plaatsen te betreden. Middels de mededelingsbepaling van artikel 3 van dit protocol wordt de Kamer op de hoogte gesteld wanneer de commissie voornemens is gebruik te maken van andere haar toekomende bevoegdheden dan het verhoren van personen onder ede.”

3.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 16 januari 2020 wordt - als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende onderbouwd) weersproken - in dit geding van het volgende uitgegaan.
3.1.
Bij brief van 27 juni 2019 van het Presidium aan de leden van de Tweede Kamer heeft het Presidium een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Kamer met het verzoek daarmee in te stemmen. In deze brief staan doel, probleemstelling, onderzoeksvragen en onderzoeksaanpak vermeld. Het doel luidt als volgt:
“Het doel van de zogenoemde parlementaire ondervraging is meer inzicht te krijgen in ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en inzicht te krijgen in effectieve maatregelen om deze invloed te doorbreken.”
Onder het kopje ‘Onderzoeksaanpak’ staat onder meer vermeld dat het vorderen van stukken op het eerste gezicht niet noodzakelijk lijkt. Voorts is daar vermeld dat het verstandig lijkt om vooralsnog twee casussen te betrekken, waarbij gedacht kan worden aan Saudi-Arabië en Turkije.
3.2.
Op 2 juli 2019 heeft de Tweede Kamer van de Staten-Generaal besloten tot instelling van een parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen. De instelling van de commissie is op 10 juli 2019 bekend gemaakt in de Staatscourant, waarbij bovenstaand doel is vermeld.
3.3.
Bij brief van 17 oktober 2019 heeft de Commissie aan het Presidium van de Tweede Kamer bericht dat het vorderen van schriftelijke inlichtingen en documenten op grond van artikel 5 en 6 van de Wet nodig is voor de vervulling van haar taak. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft op 2 juli 2019 besloten tot instelling van de parlementaire ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (POCOB). De parlementaire enquête wordt uitgevoerd binnen de kaders van het Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging (Kamerstuk 34 400, nr. 2). Een parlementaire ondervraging is daarin gedefinieerd als een «kortlopende parlementaire enquête gericht op het verkrijgen van mondelinge inlichtingen door middel van het horen van personen onder ede»
(…)
Op basis van de werkzaamheden tot dusver heeft de Commissie besloten een aantal casussen te betrekken bij de openbare verhoren. De voorbereidende werkzaamheden hebben haar tevens doen besluiten dat het noodzakelijk is om ter voorbereiding op de openbare verhoren schriftelijke inlichtingen/documenten te vorderen. De genoemde casussen zijn de basis waarover de Commissie schriftelijke inlichtingen/documenten wenst te vorderen. De Commissie zal de bevoegdheid beperkt inzetten, zodat zij binnen de kaders en gedachte van het Tijdelijk protocol blijft opereren. (…)”
3.4.
Het Presidium heeft vervolgens bij brief van 31 oktober 2019 aan de leden van de Tweede Kamer mededeling gedaan van het besluit van de Commissie schriftelijke inlichtingen en documenten te vorderen en verzocht om een verhoging van de begroting in verband met de nadere werkzaamheden.
3.5.
Bij brief van 27 november 2019 heeft de Commissie schriftelijke inlichtingen en documenten van de Stichtingen gevorderd betreffende de periode 2010 tot en met 2019. De vordering betreft schriftelijke inlichtingen, schriftelijke inlichtingen met bijbehorende afschriften van documenten en afschriften van documenten sec. Het betreft onder meer financiële gegevens van de Stichtingen, informatie over predikers die naar de Stichtingen zijn gekomen, onderwijswerkzaamheden en stukken betreffende bestuursvergaderingen.
3.6.
Ondanks herhaalde sommatie hebben de Stichtingen geweigerd aan de vordering te voldoen.

4.Het verzoek en het verweer

4.1.
De Commissie verzoekt - uitvoerbaar bij voorraad – de Stichtingen te bevelen medewerking te verlenen aan de uitoefening van de bij de Wet aan haar verleende bevoegdheden, meer specifiek de Stichtingen te bevelen de gevraagde inlichtingen en documenten te verstrekken, zulks op straffe van een dwangsom en te bepalen dat de bevelen zo nodig met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kunnen worden gelegd en met veroordeling van de Stichtingen in de proceskosten.
4.2.
Samengevat voert de Commissie daartoe aan dat zij gerechtigd is op grond van de Wet nadere inlichtingen en documenten te vorderen. De verstrekking van de gevraagde inlichtingen en documenten is noodzakelijk om de onderzoeksvragen van de commissie beantwoord te krijgen.
4.3.
De Stichtingen hebben het verzoek gemotiveerd bestreden. Voor zover nodig zal hun verweer hierna worden besproken.

5.De beoordeling

Detournement de pouvoir

5.1.
De Stichtingen stellen zich allereerst op het standpunt dat de Commissie buiten haar bevoegdheid is getreden door niet alleen personen onder ede te gaan horen, maar voorafgaand aan de verhoren ook bij derden, waaronder de Stichtingen, inlichtingen en documenten te vorderen. Zij hebben er daarbij op gewezen dat een parlementaire ondervraging een relatief beperkte omvang heeft en een minder zwaar instrument is dan een parlementaire enquête. Door desondanks schriftelijk onderzoeksgegevens op te vragen verandert de Commissie volgens de Stichtingen feitelijk de parlementaire ondervraging in de richting van een parlementaire enquête, hetgeen niet is toegestaan.
5.2.
De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. Vaststaat dat de Commissie in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van het Protocol de Tweede Kamer tijdig schriftelijk mededeling heeft gedaan van haar oordeel dat naast het horen van personen onder ede het voor de vervulling van haar taak noodzakelijk is ook inlichtingen en documenten op te vragen. Daarmee staat tevens vast dat de Tweede Kamer de gelegenheid heeft gehad zich te beraden over de proportionaliteit van het voorgenomen aanvullend vorderingsbesluit betreffende het vorderen van nadere inlichtingen en documenten. Blijkens de toelichting op artikel 3 van het Protocol stelt de mededeling van de Commissie de Tweede Kamer in de gelegenheid op weloverwogen en geïnformeerde wijze gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheden om de taakopdracht van de Commissie te wijzigen en zelfs in het uiterste geval de enquête te beëindigen. Daarbij is in de toelichting opgenomen dat de beoordeling van de proportionaliteit van het inzetten van aanvullende bevoegdheden primair aan de Commissie is. Wanneer de toepassing van bepaalde bevoegdheden neerkomt op een de facto wijziging van de onderzoeksopdracht, is volgens de toelichting een nieuw Kamerbesluit nodig. Vaststaat dat de Tweede Kamer geen aanleiding heeft gezien voor een nieuw Kamerbesluit. Daaruit kan worden afgeleid dat de Tweede Kamer zich heeft verenigd met het oordeel van de Commissie dat het inzetten van aanvullende bevoegdheden in het licht van de onderzoeksvraag noodzakelijk en proportioneel is. Daarmee is de rechtmatigheid van het opvragen van inlichtingen en documenten door de Commissie in casu in beginsel gegeven.
5.3.
Het verweer van de Stichtingen dat de onderzoeksvraag onduidelijk is, met name ten aanzien van de door hen gestelde uitbreiding van het onderzoek van onvrije landen naar deels vrije/vrije landen, doet aan het voorgaande niet af. Uitgangspunt is dat de Commissie, gesanctioneerd door de Tweede Kamer, de reikwijdte van het onderzoek bepaalt. Blijkens de probleemstelling en de onderzoeksvragen, zoals opgenomen in de Kamerstukken, richt het onderzoek zich op ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland. Weliswaar staat bij de onderzoeksvragen slechts het begrip ‘onvrije landen’ vermeld, maar dat begrip is niet vast omlijnd. Het is aan de Commissie daaraan invulling te geven. Kennelijk is de Commissie van oordeel dat in het begrip onvrije landen in casu ook deels vrije landen kunnen worden begrepen. Dat acht de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk, nu deels vrij onvermijdelijk deels onvrij inhoudt.
5.4.
Ook het feit dat blijkens de brief van het Presidium van 27 juni 2019 aan de Tweede Kamer, waarin een eerste onderzoeksaanpak is opgenomen, aanvankelijk werd gedacht aan het betrekken van maximaal twee casussen in het onderzoek, maakt het oordeel niet anders. Weliswaar werd blijkens de Kamerstukken in dat kader aanvankelijk “gedacht” aan Saudi-Arabië en Turkije, maar dat laat onverlet dat de Commissie bij voortschrijdend inzicht ook andere, (deels) onvrije landen, in haar onderzoek kan betrekken. Immers het onderzoeksvoorstel bevatte geen dwingende bepaling over de ‘casuslanden’, terwijl op voorhand niet valt niet uit te sluiten dat ook vanuit andere (deels) onvrije landen ongewenste beïnvloeding als door de Commissie bedoeld kan plaatsvinden.
5.5.
Het verweer van de Stichtingen dat zij ten onrechte niet op de hoogte zijn van de thans beoogde casussen wordt verworpen. Daarvoor is redengevend dat de Commissie er terecht op heeft gewezen dat zij er een gerechtvaardigd belang bij heeft om tijdens de loop van het onderzoek terughoudend te zijn met het verstrekken van informatie.
5.6.
Anders dan de Stichtingen hebben betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkele feit dat de Stichtingen, althans haar vertegenwoordigers, nog geen oproep hebben gekregen voor een verhoor evenmin de conclusie kan dragen dat de Commissie buiten haar bevoegdheden treedt. Immers, noch de Wet noch het Protocol stelt de eis dat uitsluitend schriftelijke informatie behoeft te worden verstrekt door de personen die ook zullen worden gehoord. Overigens valt – zoals de Commissie ter zitting naar voren heeft gebracht – niet uit te sluiten dat de vertegenwoordigers van de Stichtingen alsnog een oproep tot verhoor zullen krijgen. De Commissie heeft immers gemotiveerd naar voren gebracht dat pas de eerste serie personen die gehoord gaan worden is opgeroepen en dat er waarschijnlijk nog meerdere zullen volgen.
artikel 25, vierde lid onder c, van de Wet
5.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of – zoals de Stichtingen stellen – de Commissie met de door haar gevorderde inlichtingen en documenten in strijd handelt met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel en de voorzieningenrechter het verzoek om die reden op grond van artikel 25, vierde lid onder c, van de Wet dient af te wijzen.
5.8.
Voormeld artikel brengt met zich dat de voorzieningenrechter een verzoek als gedaan door de Commissie kan afwijzen indien de Commissie in redelijkheid niet tot het oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak. Anders dan de Stichtingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat die situatie zich hier niet voordoet. Weliswaar kan de Stichtingen worden nagegeven dat er veel gegevens worden gevraagd over een lange periode, maar de Commissie heeft zich ter onderbouwing daarvan gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er aanwijzingen zijn dat vanaf 2010 sprake is van beïnvloeding als bedoeld in het onderzoek. Aldus heeft de Commissie voldoende onderbouwd dat de gevraagde gegevens relevant zijn voor de onderzoeksvraag. De veelheid aan gegevens die wordt verzocht is bovendien in lijn met hetgeen in de Kamerstukken wordt weergegeven. Daarin wordt niet alleen over financiële informatie gesproken maar onder meer ook over studiemateriaal, lezingen en conferenties. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat gesteld noch gebleken is dat dergelijke gegevens anders dan via de Stichtingen zelf kunnen worden verkregen.
FIOD
5.9.
Voor zover de Stichtingen zich op het standpunt stellen dat zij de gegevens niet kunnen verstrekken omdat die gegevens reeds door de FIOD in 2016 in beslag zijn genomen, heeft te gelden dat die beslaglegging slechts ziet op de Stichting AlFitrah. Gesteld noch gebleken is dat ook onder de overige Stichtingen beslag is gelegd. Derhalve kan het beslag geen beletsel zijn tot het afgeven van de van hen gevraagde gegevens. Ter zitting is duidelijk geworden dat discussie bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre beslagen stukken in kopie door de FIOD aan de Stichting AlFitrah zijn teruggegeven. In het kader van deze beslissing valt niet vast te stellen wat de feitelijke situatie op dit moment is. Dat hoeft echter geen probleem te zijn, nu ter zitting namens de Stichting AlFitrah reeds mondeling toestemming is verstrekt aan de Commissie om zo nodig de FIOD te vragen de onder haar berustende stukken in kopie aan de Commissie te verstrekken. Het is dus aan partijen om, zo nodig in samenspraak met de FIOD, de betreffende gegevens boven tafel te krijgen.
Privacy
5.10.
Voor zover de Stichtingen medewerking weigeren omdat naar hun zeggen door afgifte van de gevraagde gegevens de privacy van derden zou kunnen worden geschaad, wordt dat verweer verworpen. In de Wet biedt worden enkel de in artikel 25 omschreven gronden voor weigering van medewerking vermeld. Dit betreft een limitatieve opsomming. Een beroep op de privacy valt daar niet onder. De voorzieningenrechter tekent in dat kader nog aan dat de Commissie geen stukken kan opvragen die zich niet in het domein van de Stichtingen bevinden. Overigens valt uit het overzicht van op te vragen gegevens, zoals opgenomen in de vorderingsbrieven van 27 november 2019, op te maken dat geen gegevens bij derden worden opgevraagd. Weliswaar wordt in dat overzicht gesproken over alle donaties naar de Stichtingen, inclusief donaties van meer dan € 15.000,-- die via een derdenrekening van een notaris of advocaat zijn gekomen, maar daarin valt geen vordering jegens de desbetreffende notaris of advocaat te lezen. Overigens heeft de advocaat van de Stichtingen in dat kader terecht naar voren gebracht dat een vordering jegens de Stichtingen geen vordering jegens een advocaat of notaris kan impliceren.
Gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel
5.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van strijd met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel, zoals de Stichtingen stellen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Het is zoals gezegd aan de Tweede Kamer een onderzoeksvraag te formuleren. Het onderzoek betreft de ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland en de rol van (deels) onvrije landen daarin. Blijkens de Kamerstukken is bij de voorbereiding van het onderzoek gebleken dat dergelijke beïnvloeding zich onder meer lijkt voor te doen bij moskeeën. Het kabinet heeft te kennen gegeven zich met name te willen richten op de aanpak van problematisch gedrag, met de focus op het salafisme, ongewenste buitenlandse financiering en extremistische sprekers. Redengevend daarvoor is geweest dat het gaat om onderzoek naar gedrag dat kan worden beschouwd als ‘een ondermijning van de democratische rechtsorde’. Nu in het vooronderzoek kennelijk niet is gebleken dat andere geloofsgemeenschappen op dezelfde gronden onderwerp van onderzoek dienen te zijn, richt het onderzoek zich begrijpelijkerwijs vooralsnog met name op Islamitische organisaties. In casu is dus sprake van een legitiem doel bij het onderzoek, hetgeen tevens met zich brengt dat van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van godsdienst onder de gegeven omstandigheden geen sprake is. De casus Andrejeva versus Letland (EHRM 18 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700), waarop de Stichtingen zich hebben beroepen, mist toepassing omdat die betrekking heeft op een andere situatie. Het beroep op dit arrest kan de Stichtingen ook overigens niet baten, nu dit arrest de mogelijkheid van een gerechtvaardigd onderscheid op grond van legitieme doelen onverlet laat.
Vrijheid van godsdienst
5.12.
Tot slot hebben de Stichtingen betoogd dat het onderzoek in strijd is met de vrijheid van godsdienst. De voorzieningenrechter passeert ook dat betoog. Immers, op geen enkele wijze is onderbouwd dat afgifte van de gevraagde gegevens leidt tot beperkingen in de belijdenis van godsdienst of levensovertuiging. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede nogmaals dat hiervoor reeds is geoordeeld dat evenmin sprake is van strijd met het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel.
Conclusie
5.13.
De slotsom is dat het verzoek van de Commissie zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal de Stichtingen bevelen hun medewerking te verlenen aan verstrekking van de gevraagde inlichtingen en documenten, zoals opgenomen in de brief van 27 november 2019 aan de Stichtingen. De voorzieningenrechter draagt partijen daarbij op in onderling overleg na te gaan of en zo ja in hoeverre er nog stukken bij uitsluiting bij de FIOD berusten en de FIOD zo nodig (gezamenlijk) te verzoeken dergelijke stukken in kopie ter beschikking te stellen aan de Commissie. Voor zover de Stichtingen zich op het standpunt zullen stellen dat zij op andere gronden feitelijk niet in staat zijn tot het verstrekken van (een deel van) de gevraagde inlichtingen en documenten, ligt het op hun weg dat richting de Commissie te onderbouwen, nu in confesso is dat slechts informatie kan worden verstrekt die voorhanden is.
5.14.
De verzochte dwangsom zal op grond van artikel 26 van de Wet toegewezen worden als verzocht, met dien verstande dat de Stichtingen een termijn zal worden gegeven van twee weken na heden om aan het te geven bevel te voldoen en de verzochte dwangsom zal worden gemaximeerd. Voor zover komt vast te staan dat de Stichtingen (deels) onmachtig zijn om aan het bevel te voldoen, zal voor dat deel geen dwangsom worden verbeurd.
5.15.
Conform het verzoek van de Commissie en in lijn met artikel 27 van de Wet zal het bevel zo nodig ten uitvoer kunnen worden gelegd met ondersteuning van de openbare macht.
5.16.
De Stichtingen worden als in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Commissie begroot op € 1.742,--, waarvan € 656,-- aan griffierecht en € 1.086,-- aan salaris advocaat.
5.17.
Op grond van artikel 25, zesde lid, van de Wet is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- beveelt de Stichtingen medewerking te verlenen aan de bij de Wet aan de Commissie verleende bevoegdheden, meer specifiek de gevraagde inlichtingen en documenten te verstrekken als opgenomen in de brieven aan de Stichtingen van 27 november 2019;
- bepaalt dat elk van de Stichtingen een dwangsom verbeurt van € 2.000,-- per dag indien het bevel niet wordt opgevolgd binnen twee weken na heden, zulks voor ieder van hen met een maximum van € 1.000.000,--;
- bepaalt dat dit bevel zo nodig met ondersteuning van de openbare macht ten uitvoer kan worden gelegd;
- veroordeelt de Stichtingen in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Commissie begroot op € 1.742,--, waarvan € 656,-- aan griffierecht en € 1.086,-- aan salaris advocaat;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.
sjh/mw