Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
20. Op grond van artikel 2.1 van de Wet IB 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). 21. [ De Inspecteur], op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [ [X] ] in 2013 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [ [X] ] gedurende het gehele jaar 2013 de beschikking had over een eigen woning in Nederland. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de door [de Inspecteur] ingebrachte bewijsstukken naar voren komt dat zijn echtgenote - ten tijde van het verblijf van [ [X] ] in Rusland - het merendeel van de tijd in Nederland verbleef en dat zijn echtgenote, naar zij ook ter zitting heeft verklaard, slechts voor korte periodes in Rusland verbleef. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [ [X] ] in 2013 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hetgeen [ [X] ] daartegen heeft ingebracht, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat [ [X] ] in de periode van 1 januari 2013 tot en met 5 september 2013 in Rusland heeft verbleven, dat hij over een appartement in Moskou beschikte en lid was van een sportschool in Moskou, hebben de door [ [X] ] ingebrachte bewijsstukken, zoals een kopie van zijn Russische aangifte, de income statement, de belastingstatement, het huurcontract van het appartement in Moskou en de Russische verblijfsvergunning, slechts betekenis voor de band die [ [X] ] met Rusland heeft, zonder dat deze bewijsstukken afbreuk doen aan de duurzame persoonlijke band die [ [X] ] in 2013 met Nederland had. Hetzelfde heeft te gelden voor hetgeen [ [X] ] heeft gesteld over zijn sociale leven in Rusland. Dat [ [X] ] en zijn echtgenote oorspronkelijk de intentie hadden om voor een langere periode in Rusland te verblijven, maakt dit niet anders. Dat [ [X] ], naar hij heeft gesteld, in de periode van half september 2013 tot eind november 2013 in zijn woning in Spanje heeft verbleven en dat hij zich, na uiteindelijk de keuze te hebben gemaakt om in Nederland te gaan wonen, op 7 januari 2014 weer in de BRP heeft ingeschreven, neemt evenmin weg dat [ [X] ] ook in die periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden.
22. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [ [X] ] in 2013 in Nederland woonachtig was in de zin van artikel 4 van de Awr. [De Inspecteur] heeft [ [X] ] dan ook terecht als binnenlands belastingplichtig aangemerkt. Dit brengt mee dat [ [X] ] in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen. De door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen zijn naar nationaal recht dan ook in Nederland belastbaar.
23. Het vorenstaande neemt niet weg dat - gelet op de omstandigheid dat [ [X] ] zowel heeft verbleven als ook heeft gewerkt in Rusland - de verdeling van de heffingsbevoegdheid over de pensioeninkomsten en de stamrechtuitkeringen nog dient te worden beoordeeld op grond van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Russische Federatie tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1997, 30 (het Verdrag). Indien en voor zover de heffing van (een gedeelte van) [ [X] ]s wereldinkomen aan Rusland is toegewezen, dient Nederland daarvoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
24. Alvorens kan worden beoordeeld of Nederland dan wel Rusland ingevolge de bepalingen van het Verdrag heffingsbevoegd is over het pensioen en de stamrechtuitkeringen dient in het geval van [ [X] ] allereerst te worden getoetst of [ [X] ] naar de omstandigheden van het geval, behalve als inwoner van Nederland, ook als inwoner van Rusland dient te worden aangemerkt en er aldus sprake is van een dubbele woonplaats.
25. Artikel 4, eerste lid, van het Verdrag bepaalt - voor zover hier van belang - dat als inwoner van een Staat is aan te merken, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van inschrijving of enige andere soortgelijke omstandigheid, met dien verstande dat het niet slechts een onderworpenheid mag betreffen aan belasting ter zake van inkomsten uit bronnen van die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen. Artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag bepaalt dat hij geacht wordt inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn, de zogeheten tie-breaker.
26. Niet in geschil is dat [ [X] ] in 2013 ingevolge de wetgeving van Rusland aldaar als inwoner aan belasting was onderworpen. Nu [ [X] ] voorts in 2013, naar hiervoor is overwogen, op grond van nationaal recht in Nederland binnenlands belastingplichtig is, dient [ [X] ], gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag zowel als inwoner van Nederland als van Rusland te worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat Rusland [ [X] ] in 2013 in de belastingheffing heeft betrokken brengt, anders dan [ [X] ] heeft gesteld, dus niet mee dat de woonplaats van [ [X] ] in 2013 uitsluitend in Rusland was gelegen. Het beroep van [ [X] ] op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AR5759) en 3 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL8864) kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu die arresten enkel zien op de vraag of een belastingplichtige in de andere (buitenlandse) Staat in de belastingheffing is betrokken, hetgeen hier niet in geschil is. 27. Nu [ [X] ] op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in 2013 inwoner was van beide Staten, dient op grond van de in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag opgenomen tie-breaker te worden bepaald van welke Staat [ [X] ] geacht wordt inwoner te zijn (geweest).
28. Niet in geschil is dat [ [X] ] in de periode van 1 januari 2013 tot half september 2013 een appartement in Moskou heeft gehuurd, waar hij regelmatig heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [ [X] ] dan ook vanaf 1 januari 2013 tot half september 2013 een duurzaam tehuis in Rusland tot zijn beschikking gehad. Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 21 is overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat [ [X] ] in 2013 ook in Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. Nu uit het vorenstaande volgt dat [ [X] ] in beide landen een duurzaam tehuis had, dient te worden beoordeeld met welk land [ [X] ] de nauwste persoonlijke en/of economische betrekkingen (middelpunt van de levensbelangen) had.
29. Zoals hiervoor onder 21 is overwogen, verbleef de echtgenote van [ [X] ] - ten tijde van het verblijf van [ [X] ] in Rusland - het merendeel van de tijd in Nederland, alwaar zij in de gezamenlijke eigen woning verbleef. Nu [ [X] ] in 2013 voorts directeur-grootaandeelhouder was van een in Nederland gevestigde vennootschap en hij in 2013 vanuit Nederland looninkomsten, pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat het middelpunt van [ [X] ]s levensbelangen in 2013 in Nederland is gebleven. Hetgeen [ [X] ] op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De omstandigheid dat [ [X] ] tot eind augustus 2013 in Rusland werkzaam is geweest, weegt niet op tegen de hiervoor genoemde omstandigheden. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van [ [X] ] ter zitting over zijn sociale contacten in Rusland. Aan het ter zitting door [ [X] ] op dit punt gedane bewijsaanbod gaat de rechtbank voorbij, aangezien de rechtbank aannemelijk acht dat [ [X] ], zoals hij heeft gesteld, sociale contacten in Rusland had. Ook het verblijf in Spanje van half september 2013 tot eind november 2013 brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat het middelpunt van [ [X] ]s levensbelangen in die periode niet langer in Nederland lag.
30. Het vorenstaande brengt mee dat [ [X] ] voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt, hetgeen daarmee ook heeft te gelden voor de feitelijke vestigingsplaats van de stamrechtvennootschap. Het heffingsrecht ter zake van de door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen komt derhalve aan Nederland toe. Nu het heffingsrecht over de pensioeninkomsten en de stamrechtuitkeringen aan Nederland toekomt, heeft [de Inspecteur] hiervoor terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
31. Het beroep van [ [X] ] op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan [ [X] ] stelt, uit de brieven van [de Inspecteur] van 17 september 2002 en 18 februari 2013 niet worden afgeleid dat bij [ [X] ] het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat het heffingsrecht ter zake van de door [ [X] ] genoten pensioeninkomsten en stamrechtuitkeringen aan Rusland zou toekomen en dat [de Inspecteur] hiervoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zou verlenen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit die brieven niet kan worden afgeleid dat [de Inspecteur] ongeclausuleerd de toezegging heeft gedaan dat het heffingsrecht aan Rusland toekomt. In de brief van 17 september 2002, welke betrekking heeft op de stamrechtuitkeringen, heeft [de Inspecteur] immers duidelijk vermeld dat geen sprake is van een expliciete standpuntbepaling. Daarnaast heeft [de Inspecteur] in de brief van 18 februari 2013 ter zake van de pensioeninkomsten het voorbehoud gemaakt dat hij op de vrijstellingsverklaring kan terugkomen indien bij de aanslagregeling het standpunt wordt ingenomen dat de woonplaats van [ [X] ] in Nederland is gelegen. Van een bewuste standpuntbepaling aan de zijde van [de Inspecteur] is dan ook geen sprake.
32. [ [X] ] heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, na de gemotiveerde betwisting hiervan door [de Inspecteur], ter zitting ingetrokken. Dit beroep behoeft dan ook geen behandeling meer.
33. [ [X] ] heeft gesteld dat ter zake van de pensioeninkomsten een bedrag van
€ 109.349 in plaats van € 199.411 in de heffing dient te worden betrokken. Nu [ [X] ] ter zitting heeft verklaard dat hij in 2013 in totaal een bedrag van € 199.411 aan pensioen van Stichting [N] heeft genoten en uit de door [de Inspecteur] ingebrachte banktransactie-overzichten blijkt dat [ [X] ] in 2013 in totaal € 199.653,09 aan pensioen van Stichting [N] heeft ontvangen, heeft [de Inspecteur] niet een te hoog bedrag aan pensioeninkomsten tot het wereldinkomen van [ [X] ] gerekend. Dat, naar [ [X] ] ter zitting heeft gesteld, € 109.349, ziet op ter zake van in Nederland verrichte werkzaamheden opgebouwd pensioen en het andere deel ziet op in verband met in het buitenland verrichte werkzaamheden opgebouwd pensioen, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De door Stichting [N] aan [de Inspecteur] verstrekte opgave, waarin staat dat [ [X] ] in 2013 een pensioen van € 109.349 vrij van loonheffing heeft ontvangen, maakt dit niet anders, nu uit de door [de Inspecteur] ingebrachte bewijsstukken blijkt dat [ [X] ] in 2013 een bedrag van € 199.653,09 aan pensioen van Stichting [N] heeft ontvangen. Voor zover [ [X] ] heeft bedoeld een beroep te doen op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 januari 2008, CPP2007/98M, Stcrt. 2008, 27 (BNB 2008/119), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2015, nr. DGB2015/7010M, Stcrt. 2015, 36798 (BNB 2016/124), waarin de staatssecretaris heeft goedgekeurd dat in de in het besluit opgenomen situaties van economische dubbele heffing een deel van de pensioenuitkeringen buiten de heffing van loon- en inkomstenbelasting blijft, indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat in verband met de verkrijging van de pensioenaanspraken in het buitenland daadwerkelijk belasting is geheven die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting, faalt dit. [ [X] ] heeft niet aannemelijk gemaakt of en in welke mate hij aan de voorwaarden van het voormelde besluit voldoet, nu hij, afgezien van het door hem verstrekte overzicht van de in het buitenland gewerkte perioden en landen, geen nadere informatie over het in het buitenland opgebouwde pensioen heeft verstrekt.
34. [ De Inspecteur] heeft zich voorts ter zitting op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit eigen woning - in verband met een lager eigenwoningforfait - met een bedrag van € 802 dient te worden verminderd. Nu voor het overige de hoogte van de door [de Inspecteur] in aanmerking genomen correcties tussen partijen niet in geschil is, dient het belastbare inkomen uit werk en woning op € 2.111.320 (€ 2.112.122 -/- € 802) te worden vastgesteld en blijft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 29.279. Daarnaast heeft [ [X] ], overeenkomstig het standpunt van [de Inspecteur] ter zitting, recht op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van € 281.578 ((€ 550.000: € 2.111.320) x € 1.080.911)
35. Nu [ [X] ], naar hiervoor onder 21 is overwogen, in 2013 zijn woonplaats in Nederland had, dient [ [X] ] voor dat jaar te worden aangemerkt als ingezetene van Nederland en is [ [X] ] op grond van volksverzekeringswetten in beginsel verzekerings- en premieplichtig voor de volksverzekeringen. [De Inspecteur] heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat [ [X] ], gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, voor de periode van 1 januari 2013 tot 6 september 2013 niet in Nederland verzekeringsplichtig is en dat het premie-inkomen (tijdsevenredig) dient te worden verminderd tot op € 10.564 (114/360 x € 33.363) en dat het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting (tijdsevenredig) dient te worden verminderd tot op € 681 (114/360 x € 2.149). De rechtbank sluit zich aan bij dit nadere standpunt van [de Inspecteur], nu dat geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het premie-inkomen dient derhalve op € 10.564 te worden vastgesteld en het premiedeel van de gecombineerde heffingskorting op € 681.
36. Voor zover [ [X] ] heeft bedoeld te stellen dat de aanslag verminderd moet worden omdat de (dubbele) belastingheffing onredelijk en financieel nadelig uitvalt, kan hem dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen. Dit is slechts anders indien de wettelijke regeling in strijd zou komen met eenieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken.
37. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat een onderlinge overlegprocedure als bedoeld in artikel 23 van het Verdrag mogelijk nog uitkomst kan bieden om de heffing van dubbele belasting ongedaan te maken. [ [X] ] dient zich daartoe tot het Ministerie van Financiën te wenden.
38. [ [X] ] heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen gronden ingebracht. Nu de onderhavige aanslag wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
39. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
40. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [ [X] ] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).”