1.12[appellante] heeft bij het UWV een WW-uitkering aangevraagd. Bij beslissing van 5 oktober 2018 heeft het UWV deze uitkering geweigerd op de grond dat [appellante] zelf ontslag heeft genomen bij Costes en aldus verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2018 heeft het UWV deze beslissing herroepen en besloten dat de uitkering hangende deze procedure als voorschot wordt betaald.
Het geschil in eerste aanleg
2. Tegen deze achtergrond heeft [appellante] zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek (samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van (1) een billijke vergoeding van € 11.404,-- bruto en (2) een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 2.618,78 bruto, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3. [geïntimeerde] heeft de verzoeken bestreden. Daarbij heeft zij meer subsidiair een beroep gedaan op het proeftijdbeding in de tweede arbeidsovereenkomst (vgl. r.o. 1.11).
4. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter alle verzoeken van [appellante] afgewezen. Kort samengevat heeft zij daartoe overwogen dat uit de geluidsopname en transcriptie van het gesprek van 24 september 2018 niet blijkt van een concrete opzegging door [geïntimeerde] terwijl in de brief van 28 september 2018 evenmin een opzegging kan worden gelezen. Daarmee is er geen grond voor de door [appellante] verzochte vergoedingen, aldus de kantonrechter.
5. [appellante] kan zich met deze afwijzing en de gronden waarop deze berust niet verenigen. Onder aanvoering van vier grieven verzoekt zij het hof daarom de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en haar verzoeken waar het gaat om het toekennen van een billijke vergoeding en een vergoeding voor onregelmatige opzegging, alsnog toe te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep.
Opzegging door [geïntimeerde]?
6. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de r.o. 4.6 en 4.7 van de bestreden beschikking en stellen kort gezegd opnieuw de vraag aan de orde of [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst tijdens het gesprek van 24 september 2018 heeft opgezegd (grief 1) dan wel of de brief van haar advocaat van 28 september 2018 opgevat moet worden als een opzegging van de arbeidsovereenkomst (grief 2). Nu het bij een opzegging gaat om een eenzijdige, gerichte rechtshandeling dienen beide vragen te worden geplaatst in de sleutel van het bepaalde in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Hiervan uitgaande overweegt het hof als volgt.
7. Het gesprek van 24 september 2018 – waarvan de geluidsopname ook door het hof is beluisterd – kenmerkt zich hierdoor dat [appellante] [geïntimeerde] meteen aan het begin daarvan confronteert met de vacature die door [geïntimeerde] was opengesteld. Duidelijk is dat [appellante] zich door die vacature zorgen maakt over haar positie:
“zie ik ook allemaal rare mailtjes dat je een vacature eruit hebt gegooid en dat je wilt stoppen met mij dus ja. Vertel nou maar gewoon eerlijk hoe je over mij denkt”. Duidelijk is ook dat [geïntimeerde] hierdoor aanvankelijk is verrast. Dit laat echter onverlet dat zij vervolgens na de mededeling: “
Ja daarom ook dit gesprek vandaag”aan [appellante] in niet mis te verstane bewoordingen uitlegt dat zij haar veel meer dan verwacht moet inwerken en ondersteunen – niet alleen op het gebied van pmu, maar ook op het gebied van de ondersteunende en administratieve werkzaamheden waarop [appellante] zich in eerste instantie zou richten – en dat zij daarvoor simpelweg geen tijd heeft. Wanneer [geïntimeerde] vervolgens aangeeft dat ze dit
“sowieso vandaag”wilde vertellen en [appellante] dit invult met de vraag:
“dat je niet meer met mij verder wilt?”, antwoordt zij hierop volmondig en zonder enig voorbehoud met:
“ja”. Naar het oordeel van het hof laat dit zich niet anders duiden dan een mededeling van [geïntimeerde] dat zij de arbeidsrelatie voortijdig en zo spoedig mogelijk wenste te beëindigen. Voor zover al aannemelijk is dat dit niet haar bedoeling was, heeft in elk geval te gelden dat [appellante] dit zonder meer als een opzegging door [geïntimeerde] heeft kunnen en mogen opvatten, zeker nu in het verdere verloop van het gesprek afspraken worden gemaakt over de praktische afhandeling van de arbeidsrelatie (inleveren spullen, afrekening gewerkte uren en brief voor het UWV) en [geïntimeerde] vervolgens in de brief van 28 september 2018 door haar advocaat laat mededelen dat er verder geen gebruik meer zal worden gemaakt van de diensten van [appellante].
8. Het voorgaande betekent dat het hof [geïntimeerde] ook niet kan volgen in haar betoog dat zij uit het gesprek juist heeft kunnen en mogen opmaken dat [appellante] (ook) zelf de arbeidsovereenkomst heeft willen opzeggen. In verband met de ernstige gevolgen die een vrijwillige ontslagname kan hebben, mag dit volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immers alleen worden aangenomen op grond van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer (vgl. HR 28 mei 1982, NJ 1983, 2). Van enige uitdrukkelijke wilsuiting van de zijde van [appellante] gericht op een voortijdige beëindiging van haar dienstverband is in het gesprek echter geen sprake. Daarbij komt nog dat het volgens diezelfde vaste jurisprudentie op de weg van [geïntimeerde] als werkgever had gelegen zich ervan te vergewissen of [appellante] inderdaad zelf wenste te beëindigen en of zij zich dan bewust was van de consequenties. Ook hiervan is geen sprake geweest. Dat [appellante] na het duidelijke “ja” van [geïntimeerde] een berustende houding aanneemt, is in dit kader onvoldoende omdat op grond daarvan hooguit kan worden gezegd dat zij, mede door de mailtjes die zij per abuis had ontvangen, al wel nattigheid had gevoeld en bijgevolg ook al had nagedacht over een aantal praktische zaken (afspraak moeder, inleveren spullen, brief UWV in verband met uitkering) in het geval deze nattigheid er daadwerkelijk bleek te zijn. Gelet hierop verwerpt het hof ook het betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] haar in de val zou hebben gelokt, haar woorden in de mond zou hebben gelegd en het gesprek welbewust zo zou hebben ingekleed dat het zou lijken dat de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde] eenzijdig werd beëindigd.
9. Het voorgaande betekent dat grief 1 terecht is voorgedragen. Nu er daarmee verder vanuit moet worden gegaan dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst reeds op 24 september 2018 mondeling heeft opgezegd, heeft [appellante] geen belang meer bij grief 2.
10. In randnummer 142 van haar verweerschrift in hoger beroep geeft [geïntimeerde] nog aan dat zij “voor zover noodzakelijk” van haar kant grieft tegen het oordeel van de kantonrechter in r.o. 4.6 dat partijen tijdens het gesprek van 24 september 2018 beiden hebben uitgesproken niet verder te willen gaan met de samenwerking. Voor zover dit al als een (al dan niet voorwaardelijke) incidentele grief kan worden aangemerkt – [geïntimeerde] wil immers geen ander dictum en [appellante] heeft dit ook niet zo opgevat – moet deze, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, worden verworpen.
Opzegging tijdens proeftijd?
11. Het slagen van grief 1 brengt mee dat het hof alsnog toekomt aan het niet door de kantonrechter behandelde subsidiaire verweer van [geïntimeerde] dat het ontslag hoe dan ook rechtsgeldig is nu de opzegging heeft plaatsgevonden tijdens de proeftijd.
12. [geïntimeerde] beroept zich hiertoe op de hiervoor in r.o. 1.11 genoemde tweede, op 28 augustus 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst, waarbij zij erop wijst dat [appellante] deze heeft ondertekend. De gang van zaken is daarbij volgens [geïntimeerde] aldus geweest dat zij, nadat [appellante] de op 2 juli 2018 toegezonden arbeidsovereenkomst getekend had geretourneerd, erachter kwam dat daarin per abuis geen proeftijd was opgenomen. Hierover heeft zij vervolgens telefonisch contact opgenomen met [appellante], waarna [appellante] op 28 augustus 2018 naar de studio is gekomen, alwaar toen door beiden een verbeterde versie met proeftijdbeding is ondertekend, aldus [geïntimeerde]. [appellante] bestrijdt dit alles als onwaar en ontkent in dat kader uitdrukkelijk de echtheid van haar handtekening onder bedoeld contract.
13. Het hof oordeelt hierover als volgt.
14. Een proeftijd geldt ingevolge artikel 7:652 lid 2 BW alleen indien partijen die schriftelijk zijn overeengekomen. De stellingen van [geïntimeerde] volgend, zou dit op 28 augustus 2018 zijn gebeurd met de ondertekening door [appellante] van de in het geding gebrachte ‘verbeterde’ versie van de arbeidsovereenkomst. De stellige ontkenning van deze ondertekening door [appellante] brengt echter mee dat aan dit stuk geen bewijs toekomt, zolang niet vaststaat van wie die bij haar naam geplaatste ondertekening afkomstig is (vgl. art. 159 lid 2 Rv). Nu de bewijskracht van de daarnaast in het geding gebrachte belgegevens en de drieregelige verklaring van de echtgenoot van [geïntimeerde] tegenover de betwisting door [appellante] onvoldoende is, zal zonder nadere bewijslevering dan ook niet tot een geldig proeftijdbeding kunnen worden geconcludeerd. [geïntimeerde], op wie op dit punt de bewijslast rust, heeft dit bewijs – ook in hoger beroep - echter niet aangeboden, althans niet expliciet en overeenkomstig de eisen die daaraan in appel mogen worden gesteld. In het bijzonder ontbreekt een deugdelijk aanbod tot het leveren van getuigenbewijs. Dit betekent dat het subsidiaire proeftijdverweer van [geïntimeerde] als betwist en verder niet bewezen moet worden verworpen.
Vergoeding ex art. 672 lid 10 BW
15. Het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst op 24 september 2018 zonder schriftelijke instemming van [appellante] – en dus in strijd met artikel 7:671 BW – door opzegging heeft beëindigd en wel met onmiddellijke ingang, derhalve zonder de tussen partijen geldende opzegtermijn in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat [appellante], zoals met grief 3 (opnieuw) uitdrukkelijk aan de orde wordt gesteld, in elk geval op de voet van artikel 7:672 lid 10 BW aanspraak heeft op het loon over de tijd dat de arbeidsovereenkomst bij een juiste toepassing van de opzegtermijn (één maand) zou hebben voortgeduurd, derhalve het loon over de periode van 25 september 2018 tot en met 31 oktober 2018. Zoals hierna nader zal worden overwogen en beslist, kan er daarbij van worden uitgegaan dat [appellante] nog 32 uur per week zou hebben gewerkt tegen een bruto uurloon van € 14,-. Hiervan uitgaande heeft [appellante] de vergoeding wegens de onregelmatigheid van de opzegging becijferd op € 2.618,78 bruto. Waar [geïntimeerde] tegen de berekening van dit bedrag geen verweer heeft gevoerd, ligt dit deel van het verzoek daarmee voor toewijzing gereed.
16. Met grief 3 stelt [appellante] voorts uitdrukkelijk opnieuw aan de orde of er naast het voorgaande tevens termen aanwezig zijn voor de toekenning van een billijke vergoeding op de voet van artikel 7:681 lid 1 BW.
17. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend nu [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst niet alleen onregelmatig maar ook onrechtmatig heeft beëindigd door deze in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW op te zeggen. Zoals ook door [appellante] terecht naar voren is gebracht, treft [geïntimeerde] reeds om die reden een ernstig verwijt. Daar komt bij dat uit het dossier naar voren komt dat [geïntimeerde] hiertoe al na amper een maand is overgegaan op de grond dat zij “geen tijd” had om [appellante] naar het gewenste niveau te begeleiden en in de wetenschap dat [appellante] een langdurig (tien jaar) vast dienstverband met bijbehorende anciënniteit had opgezegd om bij haar in dienst te treden.
18. Voor wat betreft de hoogte van deze billijke vergoeding ziet het hof, gelet op de door de Hoge Raad in zijn beschikking van HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle) gegeven gezichtspunten, aanleiding aansluiting te zoeken bij het inkomen dat [appellante] in elk geval zou hebben genoten indien de opzegging achterwege zou zijn gebleven en de arbeidsovereenkomst naar behoren, conform hetgeen van een goed werkgever mag worden verwacht, zou zijn uitgediend. 19. In dat kader wordt overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de arbeidsovereenkomst op een ander moment tussentijds zou zijn geëindigd. Volgens de arbeidsovereenkomst was tussentijdse opzegging weliswaar mogelijk, maar alleen met toestemming van het UWV of, zoals voor alle arbeidsovereenkomsten geldt, met wederzijds goedvinden. Het hof acht daarbij zonder meer aannemelijk dat [appellante] – de onrechtmatige opzegging weggedacht - gedurende de verdere looptijd van de arbeidsovereenkomst in beginsel steeds voor 32 uur per week (vier dagen) zou zijn opgeroepen. Van de zijde van [geïntimeerde] is immers bij voortduring benadrukt hoe druk het wel niet is in de salon en hoezeer zij daarom behoefte had aan ondersteuning. Het feit dat [geïntimeerde] een advertentie had geplaatst voor een ‘frontoffice-medewerkster’ voor 32 uur per week wijst daar ook op. Weliswaar heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat dit een andere functie betrof dan die van [appellante], maar dat heeft [appellante] weersproken terwijl uit het transcript van het gesprek op 24 september 2018 blijkt dat er na het vervullen van de in de advertentie genoemde vacature voor [appellante] geen plaats meer zou zijn. Bovendien is er blijkens de overgelegde communicatie in de aanloop naar de arbeidsovereenkomst ook uitgebreid en zonder enig voorbehoud van de zijde van [geïntimeerde] gesproken over de dagen waarop [appellante] zou kunnen werken, niet over losse uurtjes, terwijl daarnaast niet in geschil is dat [appellante] in de drie weken dat het dienstverband heeft geduurd ook die vier dagen per week heeft gewerkt. Rekening houdend met de reeds toegekende vergoeding ex artikel 7:682 lid 10 BW ziet het hof daarom aanleiding de billijke vergoeding te stellen op het loon dat [appellante] is misgelopen over de periode van 1 november 2018 tot en met 31 maart 2019, waarbij kan worden uitgegaan van een maandloon van € 1.939,84 bruto, gebaseerd op een werkweek van 32 uur tegen een uurloon van € 14,--. Vermeerderd met 8% vakantiegeld heeft [appellante] dit een en ander becijferd op een totaalbedrag van € 11.404,- bruto. Het hof volgt haar hierin en zal de billijke vergoeding vaststellen op dit bedrag. Ook grief 3 treft derhalve doel.
20. Met de voorgaande toewijzing van haar verzoeken heeft [appellante] verder geen belang bij een beoordeling van grief 4, waarmee zij kort gezegd aandringt op een onderzoek door een deskundige naar de echtheid van de handtekening onder het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte arbeidscontract van 28 augustus 2018.
21. Slotsom van het voorgaande is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Het hof zal deze beschikking daarom vernietigen en de verzoeken van [appellante] in hoger beroep toewijzen. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Voor wat betreft de eerste aanleg worden deze aan de zijde van [appellante] begroot op € 480,- aan salaris gemachtigde. Voor het hoger beroep worden deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op
€ 324,- aan verschotten en op € 2.148,- (twee punten tegen Tarief II) aan salaris advocaat.