ECLI:NL:GHDHA:2020:2896

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
BK-20/00529 en BK-20/00530
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaarschriften en boetebeschikkingen in belastingzaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 april 2020, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek en betroffen bedragen van € 11.572 en € 25.330, met bijbehorende boetes en belastingrente. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen en boetebeschikkingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaartermijn was overschreden. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de bezwaren deels gegrond verklaarde, maar de niet-ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen handhaafde.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende beoordeeld. Het Hof oordeelt dat belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld, ondanks dat de brief bij het Hof later binnenkwam. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er eerder pro forma bezwaarschriften zijn ingediend. De Inspecteur heeft niet kunnen aantonen dat deze bezwaarschriften niet zijn ontvangen, maar het Hof concludeert dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht zijn afgewezen.

De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, maar de beslissingen over de vermindering van de boetes en de proceskosten blijven in stand. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur, waarmee de zaak wordt afgesloten. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 26 november 2020, met inachtneming van coronamaatregelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00529 en BK-20/00530

Uitspraak van 26 november 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 april 2020, nummers SGR 19/3298 en SGR 19/3299.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek bij belanghebbende, ondernemer voor de omzetbelasting, zijn hem, met dagtekening 30 juni 2015, over het tijdvak van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 11.572 met bij beschikkingen een boete van € 2.893 en belastingrente van € 1.298 en over het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 25.330 met bij beschikkingen een boete van € 6.332 en belastingrente van € 1.901 opgelegd. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar - het Hof wijst ook op de brief van de Inspecteur van 6 juni 2019: "Correctie van onjuistheden in de uitspraak/uitspraken op bezwaar en verzoek om uitstel met betrekking tot de ontvankelijkheidsvraagstelling" - heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen belastingrente wegens termijnoverschrijding - de Inspecteur gaat uit van het (voor het eerst) ontvangen hebben van bezwaarschriften op 27 oktober 2017 - niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve overwegingen hebben niet geleid tot enige vermindering.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 174 is geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen en kennelijk tegen de beschikkingen belastingrente, de beroepen gegrond verklaard voor zover die betrekking hebben op de boetebeschikkingen, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover die betrekking heeft op de boetebeschikkingen, de boetebeschikking over het tijdvak van 1 januari (kennelijk bedoelt de Rechtbank 1 augustus) 2011 tot en met 31 december 2011 gewijzigd en de boete verlaagd naar € 1.573, de boetebeschikking over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 gewijzigd en de boete verlaagd naar € 3.399, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.573,50 en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidentele hoger beroep schriftelijk gereageerd.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 19 november 2020. Partijen zijn verschenen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
10. De naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn opgelegd met dagtekening 30 juni 2015. De bezwaartermijn eindigde dus op 11 augustus 2015. Voor wat betreft de naheffingsaanslagen is het aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat al op 29 juli 2015 pro forma bezwaar is gemaakt. Nu het om bezwaarschriften gaat van vóór 1 augustus 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1102) geldt voor de boetebeschikkingen echter dat [de Inspecteur] moet bewijzen dat er niet al op 29 juli 2015 pro forma bezwaren zijn ingediend (ECLI:NL:HR:2009:BI0550).
11. [ Belanghebbende] heeft bij zijn beroepschrift kopieën overgelegd van twee pro forma bezwaarschriften gericht tegen de naheffingsaanslagen, gedagtekend 29 juli 2015 en ondertekend door [A] . Op de nadere zitting heeft [A] nog eens verklaard dat hij op 29 juli 2015 die pro forma bezwaarschriften heeft ingediend. Verder heeft [A] op de nadere zitting een brief getoond van 16 november 2015 waarin wordt verwezen naar de naheffingsaanslagen. Ook heeft hij een e-mailbericht van de inspecteur voor de inkomstenbelasting getoond over uitstel voor het doen van uitspraak op bezwaar inzake de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Uit een en ander volgt volgens [belanghebbende] dat ook de bezwaarschriften inzake de omzetbelasting al eerder waren ontvangen door [de Inspecteur].
12. Niet in geschil is dat [belanghebbende] voor de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet op 29 juli 2015 bezwaar heeft gemaakt. De pro forma bezwaren voor de omzetbelasting zouden van dezelfde datum zijn. De rechtbank heeft daarom het onderzoek na de eerste zitting heropend en [de Inspecteur] opgedragen te onderzoeken of wellicht per abuis de pro forma bezwaarschriften voor de omzetbelasting die [belanghebbende] stelt te hebben ingediend in het dossier voor de inkomstenbelasting zijn terecht gekomen. [De Inspecteur] heeft bij brief van 6 november 2019 meegedeeld dat in het dossier voor de inkomstenbelasting geen pro forma bezwaarschriften van 29 juli 2015 inzake de omzetbelasting zijn aangetroffen.
13. [ Belanghebbende] heeft geen bewijs van verzending van de bezwaarschriften overgelegd. Met de kopieën van de bezwaarschriften en de op zitting getoonde bescheiden, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat er al op 29 juli 2015 pro forma bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen. Ook indien zou worden uitgegaan van de brief van 16 november 2015 die [A] ter zitting heeft getoond, is de bezwaartermijn overschreden. [belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou kunnen worden geacht. [De Inspecteur] heeft daarom de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
14. Met de enkele vaststelling dat de bezwaarschriften zich niet in het dossier voor de inkomstenbelasting bevinden, is [de Inspecteur] echter niet geslaagd in het bewijs dat er niet al op 29 juli 2015 pro forma bezwaarschriften zijn ingediend. Ander bewijs heeft hij daarvoor niet aangevoerd. Voor wat betreft de boetebeschikkingen zijn de bezwaren daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
(…)
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.573,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
(…)"
6. In het hoger beroep en het incidentele hoger beroep spitst het geschil zich toe, net als bij de Rechtbank, op de vraag of de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. Met betrekking tot de in het verweerschrift in hoger beroep gemaakte opmerking over de ontvankelijkheid van het hoger beroep overweegt het Hof dat het hoger beroep zonder meer ontvankelijk is: belanghebbende heeft bij brief van 29 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen de op 20 april 2020 in afschrift aan partijen verzonden uitspraak van de Rechtbank, de brief is weliswaar bij het Hof feitelijk binnengekomen op 3 juni 2020 maar bij het Haagse Paleis van Justitie op 29 mei 2020, dus tijdig.
8.1.
Het geheel van beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengt naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Belanghebbende heeft met al wat hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, geenszins feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, die een andere conclusie rechtvaardigen. Het Hof neemt in aanmerking dat uit het voorliggende feitencomplex, tegen de achtergrond van de door de Inspecteur bij verweer in hoger beroep en bij verweer in eerste aanleg met betrekking tot de ontvankelijkheid gegeven uitvoerige, door belanghebbende niet of nauwelijks bestreden en overigens overtuigend te achten, uiteenzettingen, geen andere conclusie is te trekken dan dat in het geheel geen pro-formabezwaarschriften van 29 juli 2015, zo die al hebben bestaan, zijn verzonden, anders gezegd dat belanghebbende met zijn verdediging slechts het beeld heeft proberen op te roepen dat de desbetreffende bezwaarschriften daadwerkelijk zijn verzonden. Het gelijk is in zoverre aan de zijde van de Inspecteur.
8.2.
Ook met betrekking tot het incidentele hoger beroep is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Het Hof is van oordeel dat de overweging van de Rechtbank in het kader van de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de boetebeschikkingen, niet alleen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, met dien verstande dat die berust op een kennelijk onjuiste lezing van de aangehaalde rechtspraak, maar ook feitelijk onjuist is, in de zin dat van de Inspecteur bewijs wordt verlangd dat onmogelijk is te leveren, terwijl het hier bovendien gaat om een gebeurtenis die, zoals in punt 8.1 is vastgesteld en min of meer ook blijkt uit de overweging van de Rechtbank over de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen, niet heeft plaatsgevonden, en al met al dat het oordeel van de Rechtbank dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, gelet ook op de onderbouwing van dat oordeel, evenzeer heeft te gelden waar het gaat om de bezwaren tegen de boetebeschikkingen.
8.3.
Voor het geval dat het hoger beroep ongegrond is en het incidentele hoger beroep gegrond, merkt het Hof gelet op het verhandelde op de zitting als tussen partijen vaststaand aan - de Inspecteur heeft ingestemd, omdat het hem enkel om een (principiële) beslissing over de ontvankelijkheid gaat - dat de beslissingen van de Rechtbank over vermindering van de boetes, de proceskosten en het griffierecht in stand blijven en dat ieder de eigen proceskosten in hoger beroep en incidenteel hoger beroep draagt.
9. Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond, zij het dat met inachtneming van het overwogene in punt 8.3 moet worden beslist.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met dien verstande dat de beslissingen over vermindering van de boetes, de proceskosten en het griffierecht in stand blijven, en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 november 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.