ECLI:NL:GHDHA:2020:2830

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
BK-20/00464
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom en proceskosten aan belanghebbende. De Rechtbank had geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 30 april 2018, maar de Heffingsambtenaar had pas op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar in gebreke was en kende een dwangsom toe van € 1.442,-. In hoger beroep heeft het Gerechtshof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de ingebrekestelling rechtsgeldig was gedaan en dat er geen bewijs was dat de ingebrekestelling door een bevoegde persoon was ingediend. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar geen dwangsom verschuldigd was en dat er geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende moest worden toegekend. De uitspraak van de Heffingsambtenaar werd bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00464

Uitspraak van 10 december 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 6 maart 2020, nr. ROT 19/538.

Overwegingen

1. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak met dagtekening 8 oktober 2019 ongegrond verklaard, met afwijzing van een vergoeding van proceskosten, van een vergoeding van immateriële schade en van het verschuldigd zijn van een dwangsom, het bezwaar van belanghebbende bij brief van 5 mei 2018 tegen de 30 april 2018 gedagtekende "Gemeentelijke heffingen / Belastingjaar 2018 / WOZ tijdvak 2018", voor zover het biljet in kwestie ziet op de bij WOZ-beschikking vastgestelde waarde van € 262.000, de waarde per 1 januari 2017, voor de belanghebbende in eigendom toebehorende onroerende zaak [adres] te [woonplaats] .
2. Daaraan voorafgaand, te weten op 30 januari 2019, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gaat over het niet tijdig beslissen op bezwaar, het beroep ongegrond verklaard voor zover het gaat over de bestreden uitspraak, het verzoek om een dwangsom toegewezen en deze vastgesteld op € 1.442, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 656,25 en bepaald dat de Heffingsambtenaar belanghebbende het griffierecht vergoedt.
3. De Heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd bij aan belanghebbende doorgezonden e-mail van 22 november 2020 met een bijlage ("Nadere stukken") van 13 pagina’s.
4. De mondelinge behandeling heeft ter zitting van het Hof van 3 december 2020 plaatsgehad te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Tegelijk is behandeld de zaak BK-20/00446 van mevrouw [A] . Voor zover relevant geldt, met instemming van partijen, dat wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook voor de andere zaak.
5.1.
Bezwaar (pro forma) met het verzoek toezending van "de gevraagde taxatieverslagen" is gemaakt tegen twee aanslagen, waaronder de "aanslag" genoemd in punt 1, bij brief, gedagtekend 5 mei 2018, ondertekend door " [B] [C] " en verwijzend naar een "begeleidend schrijven 5 mei 2018". Dat "schrijven" is een iets uitgebreidere brief, voorzien van eenzelfde ondertekening, inhoudende bezwaar tegen de aan de onderwerpelijke onroerende zaak toegekende WOZ-waarde van € 262.000, met een verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad over immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de termijn van 6 maanden, met de vermelding "Houdt u er rekening mee dat wij gehoord willen worden ingeval u voornemens zou zijn ons bezwaar niet over te nemen?", met een verzoek "om vergoeding van proceskosten, waaronder salaris van gemachtigde op grond van 7:2 Awb vanwege de door ons beroepsmatig verleende rechtsbijstand" en met een verzoek om toezending van het taxatieverslag "zodat wij onze bezwaren nader kunnen onderbouwen", maar kent geen enkele inhoudelijke motivering omtrent het ingediende bezwaar. Bij brief van 4 juni 2018 volgt op verzoek van de Heffingsambtenaar toezending van een aan [D] werkzaam bij [E] verleende machtiging, ge(dag)tekend 28 mei 2018 door [belanghebbende] betreffende "om hem in en buiten rechte te vertegenwoordiging in alle aangelegenheden aangaande de bijstandsuitkering aan volmachtgever", ook bevattende "Dit alles met het recht van substitutie". De Heffingsambtenaar maakt, op de zitting is dat niet althans onvoldoende weersproken, enkel om redenen van efficiency tegen de naar zijn opvatting feilen in de overgelegde machtiging ter completering van het ingediende bezwaar geen probleem en bevestigt schriftelijk, gedagtekend 14 juni 2018, het ingediende bezwaar met de toezegging te streven naar het in elk geval dit jaar afhandelen van het bezwaar.
5.2.
Bij brief, ondertekend door " [B] De heer [C] ", van 2 januari 2019 volgt een "INGEBREKESTELLING WEGENS NIET TIJDIG BESLISSEN" gericht aan de Heffingsambtenaar. " [B] " is blijkens een tot de stukken behorend uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) de handelsnaam van [belanghebbende] Beheer B.V. Van deze vennootschap is volgens hetzelfde uittreksel mevrouw [A] (echtgenote van [belanghebbende] en de belanghebbende in de zaak BK-20/00446) bestuurder. Alleen in 2015 en niet in 2016 of 2017 is blijkens de bij de KvK gedeponeerde jaarstukken van de vennootschap een personeelslid in dienst.
5.3.
Een e-mailbericht van 15 januari 2019 van " [D] | [E] " naar aanleiding van een brief van de Heffingsambtenaar die op 11 januari 2019 is ontvangen, inhoudende een uitnodiging met data plus tijdstip ("vrije inloop") voor een hoorgesprek, maakt naast enkele opmerkingen kenbaar dat "wij gehoord willen worden en wensen dat u ons een redelijke termijn gunt om ons voor te bereiden". Verwezen in de e-mail wordt verder naar artikel 7:4 Awb en wordt gesteld dat het toezenden van het dossier onvoldoende is in verband met de eis van "alle op de zaak betrekking hebbende stukken". Gewenst wordt ook de gelegenheid voor het indienen van nadere stukken. De bereidheid wordt uitgesproken "om op korte termijn te worden gehoord". Per brief van 16 januari 2019 wordt [D] ( [E] ) door de Heffingsambtenaar uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat uiteindelijk, na onderling overleg, plaatsvindt op 31 januari 2019 om 13.30 uur. Het verslag van het hoorgesprek behoort tot de stukken van het geding.
5.4.
Bij dezelfde brief van 16 januari 2019 retourneert de Heffingsambtenaar de "ingebrekestelling" omdat deze, zoals dat wordt aangegeven, "niet door de gemachtigde van belanghebbende ingediend [is] en om die reden ongeldig". Het gaat om de brief waarvan in de genoemde e-mail van [D] van 15 januari 2019 sprake is.
5.5.
De uitspraak van de Heffingsambtenaar op bezwaar luidt ongegrond, is van 8 oktober 2019 en is geadresseerd aan [belanghebbende] p/a [B] . Aangegeven wordt, kort gezegd, dat in verband met de overgelegde "machtiging" de Heffingsambtenaar niet in gebreke is gesteld en dat deze om die reden op 16 januari 2019 is teruggezonden.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Verzoek [van de Heffingsambtenaar]
1. De Heffingsambtenaar] heeft de rechtbank bij voormelde brief van 11 oktober 2019 verzocht [belanghebbendes] gemachtigde een waarschuwing te geven in het kader artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding, nu die bepaling alleen van toepassing is op de beroepsprocedure en wat [de Heffingsambtenaar] hierover heeft aangevoerd niet daarop ziet.
Niet tijdig beslissen
2. Omdat [de Heffingsambtenaar] hangende het beroep op het bezwaar heeft beslist, heeft [belanghebbende] geen belang meer bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen. Dat beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. In de omstandigheid dat [de Heffingsambtenaar] niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en [belanghebbende] hiertegen terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de proceskosten (zie hierna rechtsoverweging 5 e.v.).
WOZ-waarde
3. Nu [belanghebbende] ter zitting van 22 oktober 2019 heeft verklaard dat hij de waarde van de onroerende zaak niet langer betwist, is het beroep ongegrond, voor zover dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is gericht tegen het bestreden besluit.
Dwangsom
4. Indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen, is het op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is en voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.1. [
De Heffingsambtenaar] heeft de ingebrekestelling van 2 januari 2019 op 16 januari 2019 geretourneerd omdat deze volgens hem door [C] was ondertekend in plaats van [belanghebbendes] gemachtigde. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestelling inhoudelijk aan alle daaraan te stellen eisen voldoet. Uit de omstandigheid dat de ingebrekestelling is ondertekend door [C] op briefpapier van [B] , terwijl uit de schriftelijke machtiging blijkt dat [belanghebbende] [D] van [E] heeft gemachtigd, volgt niet dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig is. Uit de schriftelijke machtiging blijkt dat [belanghebbende] deze aan zijn gemachtigde heeft verleend met het recht van substitutie, wat [belanghebbendes] gemachtigde bevoegd maakt de volmacht op zijn beurt aan een ander te verlenen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [belanghebbende] [de Heffingsambtenaar] rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Dat [de Heffingsambtenaar] de ingebrekestelling heeft geretourneerd zonder eerst te hebben vastgesteld of deze daadwerkelijk namens [belanghebbende] is verzonden, komt voor zijn rekening en risico.
4.2.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ had [de Heffingsambtenaar] uiterlijk op 31 december 2018 een uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift. [Belanghebbende] heeft [de Heffingsambtenaar] op 2 januari 2019 rechtsgeldig in gebreke gesteld. De door [belanghebbende] gestelde termijn om uitspraak te doen op het bezwaar eindigde op 16 januari 2019, terwijl [de Heffingsambtenaar] pas op 8 oktober 2019 op het bezwaar heeft beslist. Dat was dus te laat.
4.3. [
De Heffingsambtenaar] betoogt dat voor een dwangsom geen plaats is omdat [belanghebbende] alleen op de laatste dag van de beslistermijn kon worden gehoord en zijn gemachtigde op 2 januari 2019 meer dan 30 ingebrekestellingen (ook in andere zaken) heeft ingediend. Hieruit concludeert [de Heffingsambtenaar] dat de hele gang van zaken het gevolg is van de handelwijze van [belanghebbende](s gemachtigde). Naar het oordeel van de rechtbank valt redelijkerwijs niet in te zien dat [de Heffingsambtenaar] [belanghebbende] niet vóór afloop van de beslistermijn heeft kunnen horen. [Belanghebbende] heeft op 5 mei 2018 bezwaar gemaakt, zodat [de Heffingsambtenaar] tot eind 2018 (toen hij uiterlijk moest beslissen) meer dan een half jaar de gelegenheid heeft gehad om hem te horen. Dat dit alleen op de laatste dag van de beslistermijn mogelijk was, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk. [De Heffingsambtenaar] heeft ook pas de eerste uitnodiging voor een hoorgesprek op 5 september 2018 verzonden, vier maanden nadat [belanghebbende] bezwaar heeft gemaakt. [De Heffingsambtenaar] stelt dat hij om ‘efficiëncyredenen’ heeft besloten om pas uitspraak op bezwaar te doen na de uitspraak van het gerechtshof over de WOZ-waarde van de onroerende zaak in het belastingjaar 2017. Die uitspraak werd gedaan op 18 juni 2019. Dat komt voor rekening en risico van [de Heffingsambtenaar]. Niet aannemelijk is geworden dat [belanghebbende] hiermee heeft ingestemd. Gelet op het voorgaande heeft [de Heffingsambtenaar] niet aannemelijk gemaakt dat het instellen van beroep niet tijdig beslissen uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van [belanghebbende].
4.4.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Omdat [de Heffingsambtenaar] na 1 januari 2019 in gebreke is gesteld, gaat de rechtbank uit van de met ingang van 1 januari 2019 geïndexeerde normbedragen, overeenkomstig de regeling die gepubliceerd is in Staatscourant 2018, 65542 n1. [De Heffingsambtenaar] is een dwangsom verschuldigd over 42 dagen, nu [belanghebbende] pas hangende beroep, op 8 oktober 2019, bekend is geworden met het betreden besluit. De dwangsom bedroeg op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag tot een maximum van 42 dagen. [De Heffingsambtenaar] is daarom een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd aan [belanghebbende].
Proceskostenveroordeling
5. Wat [de Heffingsambtenaar] tegen een proceskostenveroordeling aanvoert, snijdt geen hout zoals de rechtbank hierna zal bespreken.
5.1. [
De Heffingsambtenaars] verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.3 van het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, gaat niet op. Dit ziet alleen op gevallen waarin de heffingsambtenaar hangende het beroep geheel aan de bezwaren van belanghebbende is tegemoetgekomen en daarvan is hier geen sprake. Ook overigens heeft [de Heffingsambtenaar] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond bieden voor het oordeel dat het instellen van beroep in dit geval uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van [belanghebbende].
5.2. [
De Heffingsambtenaar] betoogt dat voor een proceskostenveroordeling geen plaats is omdat hier geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daartoe stelt hij dat [E] [B] vertegenwoordigt, wat weer een onderneming is van [belanghebbende] Beheer B.V. waarvan de echtgenote van [belanghebbende] de directeur is. [De Heffingsambtenaar] acht die situatie vergelijkbaar met een eigen juridische dienst of een tot één en dezelfde groep behorend bedrijf, waarvan de aan een procedure bestede tijd niet als door een derde verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt [de Heffingsambtenaar] niet in dit betoog, al omdat [belanghebbende] Beheer B.V. een rechtspersoon is die geen partij is in deze procedure en ook geen partij is bij de no-cure-no-payovereenkomst tussen [belanghebbende] en [E] . De rechtbank vindt aannemelijk dat de rechtsbijstand aan [belanghebbende] door een derde wordt verleend, namelijk door [D] . Dat [belanghebbende] en zijn gemachtigde zijn overeengekomen dat [E] alle correspondentie en processtukken zal voeren onder de naam/briefpapier van [B] terwijl dit uit de processtukken niet blijkt, maakt dit niet anders. Het door [de Heffingsambtenaar] aangehaalde artikel 3:61, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, leiden niet tot een ander oordeel. In die zaak ging het om de schijn van volmachtverlening en aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 van het BW, waarbij onbevoegd gebruik was gemaakt van briefpapier. Die situatie doet zich hier niet voor, al omdat het gebruik van bepaald briefpapier is tussen [belanghebbende] en zijn gemachtigde onder punt 4.2 van de no-cure-no-payovereenkomst juist uitdrukkelijk overeengekomen.
5.3.
Ten slotte betoogt [de Heffingsambtenaar] dat in dit geval geen sprake is van daadwerkelijk op [belanghebbende] drukkende kosten en dat ook daarom voor een proceskostenveroordeling geen plaats is. In dit betoog volgt de rechtbank [de Heffingsambtenaar] niet. In punt 4.1 van de door [belanghebbende] overgelegde no-cure-no-payovereenkomst tussen [belanghebbende] als opdrachtgever en [D] als opdrachtnemer is bepaald dat, als er vergoedingen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht aan opdrachtgever worden uitgekeerd, opdrachtnemer die kosten bij opdrachtgever zal declareren. Daarmee is sprake van op [belanghebbende] drukkende kosten. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat de rechtsbijstand is verleend op basis van een no-cure-no-payovereenkomst (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965). De door [de Heffingsambtenaar] gewraakte punten 3.1, 3.6 en 4.3 van de overeenkomst zijn privaatrechtelijke bepalingen tussen [belanghebbende] en zijn gemachtigde die de no-cure-no-payclausule in punt 4.1 van de overeenkomst niet ongeldig maken. Die doen dus niets af aan de verschuldigdheid van proceskostenvergoeding.
6. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat [de Heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt [de Heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5). Omdat [belanghebbende] terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep, voor zover dat ziet op de WOZ-waarde, ongegrond is, is een wegingsfactor van 0,5 toegepast. De rechtbank vindt hiervoor steun in rechtsoverweging 3.1 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1434. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar geheel in stand is gebleven.
(…)"
7. In hoger beroep wordt de uitspraak van de Rechtbank aangevochten. Het geschil is toegespitst op de toekenning van de dwangsom en, ook wat betreft het incidentele hoger beroep, op de (hoogte van de) vergoeding van proceskosten. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
8. Op de zitting is met partijen afgesproken dat, op aangeven van de verschenen gemachtigde van belanghebbende, de in punt 3 genoemde nadere stukken enkel voor het vermelde onder V tot de gedingstukken worden gerekend. Het Hof stelt vast dat dat onderdeel niet ziet op de onderhavige zaak en passeert derhalve de inhoud.
9. Naar de Heffingsambtenaar ook op de zitting heeft verklaard maakt hij, ondanks de door hem geconstateerde feilen in de ter zake van het ingediende bezwaarschrift overgelegde machtiging om redenen van efficiency van dat punt geen geschil. Aldus bestaat met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar geen geschil, zodat het Hof, hoewel het zijn bedenkingen heeft, dit feit passeert mede gezien het gevaar buiten de rechtsstrijd te treden.
10.1.
Het Hof stelt voorop dat het een enigszins beargumenteerd of gemotiveerd inhoudelijk bezwaar - anders dan met heel veel goede wil te destilleren uit onder verwijzing naar voorgaande procedures en dus voor het Hof op basis van het voorliggende dossier niet wezenlijk te traceren of te controleren, in te lassen inhoudelijke punten - tegen het materiële of eigenlijke geschilpunt, de waarde van de onderwerpelijke onroerende zaak, van de kant van belanghebbende niet is tegengekomen en zelfs, voornamelijk zo niet volledig door diens toedoen, in de zin dat ter eerste zitting en herhaald ter tweede zitting bij de Rechtbank is verklaard dat de waarde niet meer in geschil is, geheel aan deze procedure is komen te ontvallen en aldus buiten beeld is geplaatst. De door de Heffingsambtenaar aan de uitspraak op het bezwaar ten grondslag gelegde argumenten heeft hij, naar het Hof afleidt uit een opmerking op de zitting, ontleend aan de in het hoorgesprek van 31 januari 2019 kennelijk naar voren gebrachte informatie. Dat een en ander betekent niet anders, zeker wanneer wordt meegewogen dat in een als pro forma bezwaarschrift aan te merken stuk van de kant van belanghebbende direct al de nadruk wordt gelegd op en in feite gedurende de gehele procedure de boventoon voeren het horen indien niet wordt toegegeven door de Heffingsambtenaar en in beginsel processuele bijkomstigheden als immateriële schadevergoeding en vergoeding van proceskosten, dan dat het (tijdig) krijgen van een uitspraak - ook al schrijft belanghebbende, althans de bezwaarmaker [B] [C] , "zodat wij onze bezwaren nader kunnen onderbouwen." -, de eigenlijke beslissing van de Heffingsambtenaar, te weten die over de WOZ-waarde (en de daarmee onverbrekelijk verbonden OZB-aanslag), niet de werkelijke inzet is van de procedure en in feite ook niet speelt en dat het maken van bezwaar enkel een opstapje is naar het verkrijgen van een vergoeding van allerlei, al in het pro forma bezwaarschrift opgenomen, kosten. Het nemen door belanghebbende van de verantwoordelijkheid ook jegens de wederpartij, dit speelt vooral nu hij stelt zich te bedienen van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, om zijn standpunt in het eigenlijke geschil van een passende toelichting of onderbouwing te voorzien, ontbreekt en is dus kennelijk niet het oogmerk. Dat kan naar 's Hofs oordeel niet de bedoeling en mag ook niet het resultaat zijn van een door de wetgever ingestelde mogelijkheid tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep bij de rechter tegen, kort gezegd, een belanghebbende betreffende fiscale beslissingen.
10.2.
In dat verband moet evenzeer worden gezien en moet niet enkel worden aangerekend aan de Heffingsambtenaar, maar ook en wel voor het grootste deel aan belanghebbende zelf, de voornamelijk door het handelen van hem of van de zichzelf beweerdelijk als gemachtigde gestelde [D] , gelet ook op de inhoud van de stukken van het dossier, gekozen dikwijls niet te volgen werkwijze, die zonder redelijke twijfel - en stellig als enig doel hebben te - leiden tot in de beleving van belanghebbende profijtelijke fouten en procesrechtelijk via in beginsel bijkomstig te achten proceskostenveroordelingen uit te baten aldus bewust gecreëerde onduidelijkheden.
10.3.
In dat licht volgt het Hof een ander pad naar een beslissing dan de Rechtbank, ook waar het gaat om de grondslag voor het toewijzen door de Rechtbank van een door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende te betalen dwangsom. Naar 's Hofs oordeel kan op basis van het geheel van beschikbare gegevens met betrekking tot de "ingebrekestelling" niet anders worden geoordeeld dan dat belanghebbende in het geheel niet is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar met het geschrift van 2 januari 2019 door of namens hem is geschied. Daaromtrent neemt het Hof in aanmerking, de Heffingsambtenaar weerspreekt het en wijst daar telkens op, dat de brief van ene " [B] De heer [C] " van 2 januari 2019 zonder meer geen bewijs vormt en derhalve in deze procedure niet als zodanig kan dienen, de Heffingsambtenaar heeft dit geschrift om die reden aan belanghebbende terecht met die mededeling geretourneerd zonder dat op korte termijn enige reactie van de kant van belanghebbende is gekomen. Van een ingebrekestelling door een daartoe bevoegde persoon is geen sprake. De stelling van de op dit punt beweerdelijk gemachtigde van belanghebbende dat hij krachtens een hem verleende volmacht daartoe in staat is geweest en daar gevolg aan heeft gegeven, desnoods bij wijze van de hem toekomende bevoegdheid van substitutie [C] als gevolmachtigde aan te stellen, is zonder meer niet uit de stukken af te leiden. Sterker, de bij de aanvang en in eerste instantie in kopie overgelegde machtiging betreft een slecht leesbaar exemplaar en ziet op "alle aangelegenheden aangaande de bijstandsuitkering aan volmachtgever", wat niet anders wordt door de nadien overgelegde machtiging van 11 oktober 2019, waaruit dit evenmin blijkt en dus het bewijs ontbreekt dat de ondertekenaar van de ingebrekestelling is gemachtigd, desnoods via substitutie. Ook blijkt dit niet uit de "Opdrachtbevestiging" getekend 30 januari 2019 die naar aanleiding van het geschilpunt inzake de rechtsbijstandverlening door een derde door de ook op dat punt beweerdelijk gemachtigde is overgelegd. Het is ook niet aannemelijk dat zulks is geschied. Verwezen wordt in dat verband naar de in dat stuk opgenomen onderdelen 3.4 en 3.7. Een schriftelijke vastlegging is niet geproduceerd. De enkele bevoegdheid "de opdracht door een derde te laten uitvoeren" wil niet zeggen dat in een concreet geval, zoals het onderhavige dat bovendien tegenspraak van de Heffingsambtenaar ondervindt, overeenkomstig de regels is gemachtigd.
10.4.
Het overwogene in punt 10.3, in samenhang met de punten 10.1 en 10.2, in aanmerking nemend wijst het Hof nog op het punt dat, zo al de stukken uit het dossier voldoende bewijs opleveren dat de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar door een daartoe bevoegde is verricht, de vraag niet positief wordt beantwoord of aan deze ingebrekestelling in het licht van de vaststaande feiten en omstandigheden de conclusie mag worden verbonden dat deze leidt tot het verbeuren van een dwangsom net als bij het in lijn zijn met doel en strekking van de bepalingen rond de dwangsom niet zonder meer kan en mag worden uitgegaan van het geleverde bewijs dat de ingebrekestelling is ingediend door een bevoegde.
11. Dat alles voert het Hof tot de slotsom dat voor het vergoeden van proceskosten geen plaats is en dat geen dwangsom wordt verbeurd. Het gelijk is volledig aan de zijde van de Heffingsambtenaar. De overige door de Heffingsambtenaar in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen hoeven geen behandeling en het incidentele hoger beroep van belanghebbende treft hetzelfde lot.
12. Het hoger beroep is gegrond.
13. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 december 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.