ECLI:NL:GHDHA:2020:2752

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
BK-19/00493 tot en met BK-19/00496
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en effectenlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 13 juni 2019, betreffende navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014. De belanghebbende, [X] B.V., is een moedermaatschappij die samen met haar dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij stelt dat een effectenlening in 2011 volledig is uitgedeeld. Zowel de Rechtbank als het Gerechtshof onderschrijven deze stelling. Dit heeft tot gevolg dat de directeur-grootaandeelhouder (dga) na 2011 geen rente meer aan de belanghebbende verschuldigd is en dat de belanghebbende deze rente niet tot haar belastbare winst hoeft te rekenen.

De Rechtbank heeft in haar uitspraak de navorderingsaanslagen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond verklaard, terwijl de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 gegrond zijn verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de Rechtbank zijn vastgesteld, aangezien deze niet zijn bestreden in hoger beroep.

Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor 2011 en 2012 terecht zijn opgelegd, maar dat de aanslagen voor 2013 en 2014 verminderd dienen te worden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, met uitzondering van de navorderingsaanslag 2012, die niet-ontvankelijk is verklaard. De proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen, omdat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00493 tot en met BK-19/00496

Uitspraak van 1 december 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(vertegenwoordiger: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 juni 2019, nummers SGR 18/4362, SGR 18/4363 en SGR 18/4364 en SGR 18/4365.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2011 en 2012 navorderingaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd en voor de jaren 2013 en 2014 zijn aan belanghebbende aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikking heffings- dan wel belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op de tegen de navorderingsaanslagen en aanslagen gemaakte bezwaren de navorderingsaanslag 2011 en de beide aanslagen verminderd met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikkingen, alsmede de navorderingsaanslag 2012 met daarbij behorende rentebeschikking vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het dictum van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 ongegrond;
  • verklaart het beroep met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 gegrond;
  • vernietigt de desbetreffende uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag voor 2013 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 132.655, met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikking;
  • vermindert de aanslag voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 201.745, met dienovereenkomstige wijziging van de rentebeschikking;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • draagt [de Inspecteur] op het voor de zaak SGR 18/4362 geheven griffierecht van € 338 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft ter zake daarvan een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaken heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.6.
Tegelijkertijd met de schriftelijke behandeling van deze zaken heeft de schriftelijke behandeling plaatsgevonden van de hoger beroepen van belanghebbende in de zaken met de zaaknummers BK-19/00486 tot en met BK-19/00492 en de hoger beroepen van [A] met de zaaknummers BK 19/00482 tot en met BK-19/00485. Alles wat in die zaken is aangevoerd en overgelegd, wordt ook geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken.

Vaststaande feiten

2. Omdat in hoger beroep de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet zijn bestreden wordt uitgegaan van die navolgende feiten:
“1. [Belanghebbende] is opgericht op 30 december 1986 en volgens de inschrijving in het handelsregister bestaan haar activiteiten uit het beheren en administreren van ondernemingen, adviseren en beleggen van vermogen. [Belanghebbende] is enig aandeelhouder van [B] B.V. (de pensioen-BV). [Belanghebbende] en de pensioen-BV zijn een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2. De enige aandeelhouder en bestuurder van [belanghebbende] is [A] [de dga]. [Belanghebbende] heeft al jaren grote financiële vorderingen op [de dga]. Op de balans van [belanghebbende] per 31 december 2011 staat een bedrag aan financiële activa van € 2.092.155 dat volgens de toelichting op de balans bestaat uit de deelneming in de pensioen-BV van € 526.181, een lening aan [de dga] inzake effecten van € 1.030.098 (de effectenlening) en een lening aan [de dga] inzake diens eigen woning van € 535.876. Onder de vlottende activa op deze balans staat een vordering in rekening-courant op [de dga] (de r.c.) van € 3.796.972. Over de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 heeft [belanghebbende] een rente over de r.c. verantwoord van respectievelijk € 144.087, € 154.700, € 166.880 en € 179.120. De rente over de effectenlening bedroeg over 2012 € 41.317 en over jaren 2011, 2013 en 2014 € 41.204 per jaar.
3. Voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 heeft [belanghebbende] een belastbaar bedrag aangegeven van respectievelijk € 121.713, € 200.670, € 180.236 en € 249.548. De (primitieve) aanslagen voor 2011 en 2012 zijn conform de aangiften opgelegd.
4. [ De Inspecteur] heeft bij [belanghebbende] een boekenonderzoek uitgevoerd waarvan op 2 februari 2017 het controlerapport is uitgebracht. Op basis van de bij het boekenonderzoek opgedane bevindingen heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] voor de jaren 2011 en 2012 de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd en op basis daarvan ook de aanslagen voor 2013 en 2014 vastgesteld. Daarbij heeft [de Inspecteur] zich op het standpunt gesteld dat de rente over de r.c. moest worden verhoogd van 4 naar 7 % en vanaf 2012 de rente over de effectenlening kwam te vervallen. Verder heeft [de Inspecteur] voor elk jaar enkele door [belanghebbende] als representatiekosten verantwoorde restaurantuitgaven aangemerkt privé-uitgaven. Voor 2011 gaat het om € 1.452, voor 2012 om € 802, voor 2013 om € 562 en voor 2014 om € 260. Omdat [belanghebbende] bij deze uitgaven de aftrekbeperking van artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001 had toegepast, heeft [de Inspecteur] de belastbare bedragen verhoogd met respectievelijk € 1.067, € 589, € 413 en € 191.
5. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft [de Inspecteur] de correctie van het rentepercentage over de r.c. laten vallen. De navorderingsaanslag voor 2011 is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 122.780 (€ 121.713 + € 1.067) en de navorderingsaanslag voor 2012 is vernietigd. Het verzoek om een hogere dan forfaitaire bezwaarkostenvergoeding is daarbij afgewezen. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft [de Inspecteur] de rente over de r.c. met € 6.790 verminderd. De aanslag voor 2013 is verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 173.859 (€ 180.236 -/- € 6.790 + € 413) en die voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 242.949 (€ 249.548 -/- € 6.790 + € 191).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“8. Bij uitspraak van heden in de zaken SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029 (de zaken over de naheffingsaanslagen dividendbelasting,
hof) heeft de rechtbank geoordeeld dat [belanghebbende] in 2011 aan [de dga] een uitdeling heeft gedaan ter grootte van de effectenlening en dat de effectenlening daardoor vanaf 1 januari 2012 niet meer bestaat. De over de jaren 2013 en 2014 - ten onrechte - berekende rente dient dus nog op de belastbare winst over deze jaren in mindering te worden gebracht. Aangezien uit de onder 5 weergegeven uitspraken op bezwaar naar voren komt dat dit nog niet is gebeurd, is het beroep in zoverre gegrond.
9. Bij de onder 8 vermelde uitspraak heeft de rechtbank onder r.o. 24 en 26 beslist dat de r.c. ultimo 2010 € 3.627.211 bedraagt en de jaarlijks bijgeschreven rente naar het nominale bedrag in aanmerking moet worden genomen:
“24. Wat de stand van de r.c. betreft oordeelt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit wat is vermeld onder 2 tot en met 5 hebben partijen in de jaren voor 2011 regelmatig overleg gevoerd over de mogelijke fiscale gevolgen van de vorderingen van [belanghebbende] op [de dga]. Naar aanleiding daarvan heeft [de Inspecteur] tot en met het jaar 2010 geen uitdelingen in aanmerking genomen. De stand van de r.c. bedraagt volgens de jaarrekening per 31 december 2010 € 3.627.211. De r.c. is ook na 2010 steeds op de balans van [belanghebbende] blijven staan en in de aangiften vennootschapsbelasting opgenomen. Ook in zijn aangifte IB voor het jaar 2010 vermeldde [de dga] ultimo 2010 een schuld in r.c. aan [belanghebbende] van € 3.627.211.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat met de r.c. op 1 januari 2011 sprake was van een reële lening. Dat tot die datum ten onrechte rente is bijgeschreven, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. Dat [de dga], naar hij stelt en naar ook uit de stukken naar voren komt, niet meer in staat is zijn schuld geheel af te lossen, maakt de lening nog geen schijnlening.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht aangenomen dat de vordering in r.c. op [de dga] van € 3.627.211 in 2011 nog bestond en niet is uitgedeeld in 2010 of een van de daaraan voorafgaande jaren.
(…)
26. Het standpunt van [belanghebbende] dat de in r.c. bijgeschreven rente, gelet op de slechte financiële positie van [de dga], feitelijk een waarde van nihil vertegenwoordigt en reeds daarom geen sprake kan zijn van een uitdeling volgt de rechtbank niet. Civielrechtelijk heeft te gelden dat, indien een schuld gedeeltelijk zal worden voldaan, de betaling in eerste instantie met de verschuldigde rente wordt verrekend. De door [de dga] verschuldigde rente is verrekenbaar met de pensioenverplichting die [belanghebbende] jegens hem heeft en [belanghebbende] had, gelet op de omvangrijke winstreserve per 1 januari 2011 van € 3.943.941, een dividenduitkering kunnen doen waarmee de rente werd verrekend. Aldus is de rentevordering van [belanghebbende] volwaardig (vgl. Hof Den Haag 10 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1922). (…)”
[De Inspecteur] heeft dan ook terecht de bijgeschreven rente tot de winst gerekend.
10. Naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld gaat het bij de uitgaven die [belanghebbende] als representatiekosten heeft verantwoord om etentjes op persoonlijke gedenkdagen, zoals de trouwdag of de verjaardag van een van de gezinsleden van [de dga]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] deze uitgaven daarom terecht aangemerkt als privéuitgaven en niet in aftrek toegelaten. Dat, naar [belanghebbende] heeft aangevoerd, de echtgenote van [de dga] een rol heeft gespeeld in het scheppen van omstandigheden die het [de dga] mogelijk maakte een inkomen te behalen, maakt deze uitgaven niet zakelijk.
11. Op grond van het vorenstaande dient het beroep voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslag 2011 ongegrond te worden verklaard. Voor zover het beroep is gericht tegen de aanslagen 2013 en 2014 dient het gegrond te worden verklaard. De aanslag 2013 dient de worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 132.655 (€ 173.859 -/- € 41.204) en de aanslag voor 2014 tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van € 201.745 (€ 242.949 -/- € 41.204).
Tegen de bij de (navorderings)aanslagen in rekening gebrachte rente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar onjuiste bedragen is vergoed of in rekening. Wel dient de rente nader te worden bepaald conform de verminderingen van de aanslagen.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] in beroep kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor vergoeding in aanmerking komen. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is evenmin aanleiding omdat [de Inspecteur] bij de uitspraken op bezwaar aan [belanghebbende] reeds een vergoeding heeft toegekend op basis van het Besluit. Daarbij heeft [de Inspecteur] de onderhavige vier zaken terecht aangemerkt als met elkaar samenhangende zaken en heeft hij factor 1,5 voor vier samenhangende zaken en factor 1,5 voor de zwaarte van de zaken toegepast. Voor een hogere vergoeding is geen aanleiding omdat [de Inspecteur] geen standpunten heeft gehuldigd waarvan aanstonds duidelijk was dat die in rechte geen stand zouden houden en ook niet in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor zover [belanghebbende] stelt dat wel sprake is van een onzorgvuldig handelen door [de Inspecteur], omdat er tweemaal ten onrechte beslag zou zijn gelegd op de management vergoeding van W , volgt de rechtbank [belanghebbende] hierin niet, omdat dit niet aannemelijk is geworden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die een integrale kostenvergoeding rechtvaardigen. ”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen 2011 en 2012 en de aanslagen 2013 en 2014 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of en voor welke bedragen de rente op de rekening-courantverhouding en de effectenlening in aanmerking moet worden genomen. Niet langer in geschil is dat de door belanghebbende als representatiekosten verantwoorde uitgaven aangemerkt dienen te worden als privé-uitgaven. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht
.Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts is er volgens belanghebbende aanleiding voor een proceskostenvergoeding die hoger is dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit, vanwege het tweemaal beslag leggen op de aan de dga toekomende managementvergoeding en het even vaak weer opheffen van dat beslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Overweging vooraf
5.1.
Voorop dient te worden gesteld dat een hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener ervan geen belang bij het hoger beroep heeft. Daarvan is sprake als het hoger beroep, ongeacht de gronden waarop het steunt, de indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit – in dit geval de uitspraken op bezwaar – en eventuele bijkomende rechterlijke beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, BNB 2012/157 en Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122).
5.2.
De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag 2012 en de gelijktijdig gegeven rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar vernietigd. Deze beslissing is in (hoger) beroep niet aangevochten. Het hoger beroep kan belanghebbende inzake de navorderingsaanslag 2012 dus op geen enkel punt in een betere positie brengen.
5.3.
Gelet op het vorenoverwogene zal het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de navorderingsaanslag 2012 en de gelijktijdig gegeven rentebeschikking niet-ontvankelijk worden verklaren. Een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag 2012 zal niet plaatsvinden, zodat slechts de (navordering)aanslagen 2011, 2013 en 2014 inhoudelijk zullen worden beoordeeld.
Rente over de effectenlening
5.4.
In de uitspraak van heden betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting, zaaknummers BK-19/00489 tot en met BK-19/00492, is geoordeeld dat ter zake van de effectenlening ad € 1.030.098 in het jaar 2011 sprake is van een uitdeling door belanghebbende aan de dga. Zulks brengt met zich dat nadien over voormeld bedrag de dga geen rente meer aan belanghebbende verschuldigd is en zij geen rente over deze lening tot haar belastbare winst behoefd te rekenen. De Rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de aanslagen over de jaren 2013 en 2014 dienen te worden verminderd, ieder met een bedrag van € 41.204.
Rente over de rekening-courantverhouding
5.5.
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 24 van haar uitspraak in de dividendbelastingzaken van 13 juni 2019, nummers SGR 18/4024, SGR 18/4025, SGR 18/4027 en SGR 18/4029, geoordeeld dat de Inspecteur terecht heeft aangenomen dat met de rekening-courantverhouding op 1 januari 2011 sprake was van een reële lening. Dat tot die datum ten onrechte rente is bijgeschreven, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Dat de dga, naar hij stelt en naar ook uit de stukken naar voren komt, niet meer in staat is zijn schuld geheel af te lossen, maakt de lening nog geen schijnlening. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur terecht aangenomen dat de vordering in rekening-courant op de dga van € 3.627.211 in 2011 nog bestond en niet is uitgedeeld in 2010 of een van de daaraan voorafgaande jaren. Het Hof sluit zich bij deze oordelen van de Rechtbank aan, en maakt deze tot de zijne. De tegen deze oordelen gerichte klagen falen derhalve.
Rente
5.6.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van rente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend.
Proceskosten
5.7.
Wat de stelling van belanghebbende inzake een hogere proceskostenvergoeding met betrekking tot de bezwaarfase betreft, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel dan de Rechtbank leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank dan ook tot de zijne.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
5.8.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor het geval het Hof zou oordelen dat de effectenlening ad € 1.030.098 niet als uitdeling kan worden aangemerkt. Aangezien aan die voorwaarde niet is voldaan, behoeft het voorwaardelijk ingestelde incidenteel hoger beroep geen behandeling.
Slotsom
5.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep inzake het jaar 2012 niet-ontvankelijk, inzake de jaren 2011, 2013 en 2014 ongegrond en behoeft het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geen behandeling.

Proceskosten

Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank aangaande de proceskosten. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ter zake van het hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012 niet-ontvankelijk, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 1 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door R.A. Bosman.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.