2.13.Bij brief van 24 juli 2019 heeft [de werknemer] aan SRK kenbaar gemaakt de brief van
20 juni 2019 als opzeggingshandeling te duiden, in die opzegging te berusten en aanspraak te maken op de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding. SRK heeft aangegeven de vergoedingen waarvan [de werknemer] betaling vordert, niet te zullen voldoen.
3. Tegen die achtergrond heeft [de werknemer] zich tot de kantonrechter gewend en gevorderd SRK te veroordelen tot:
- betaling van de transitievergoeding van € 49.912,13 bruto;
- betaling van de gefixeerde schadevergoeding van € 27.224,80 bruto;
- betaling van de wettelijke rente, vanaf 1 augustus 2019 over de transitievergoeding en
vanaf 1 juli 2019 over de gefixeerde schadevergoeding;
- betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 1.546,37;
- betaling van de kosten van de procedure.
4. SRK heeft de verzoeken van [de werknemer] bestreden en de kantonrechter verzocht die verzoeken af te wijzen. Daarnaast heeft SRK verzocht:
primair:voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op 30 juni 2019 is geëindigd als gevolg van een beëindiging met wederzijds goedvinden, of
subsidiair:voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op 30 juni 2019 van rechtswege is geëindigd in verband met de keuze van [de werknemer] om over te stappen naar ARAG en niet mee te gaan naar DAS op basis van overgang van onderneming.
5. De kantonrechter heeft bij beslissing van 27 november 2019 geoordeeld dat sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] met wederzijds goedvinden en in het verlengde daarvan de verzoeken van [de werknemer] afgewezen en de door SRK primair verzochte verklaring voor recht afgegeven. Daarnaast heeft de kantonrechter met betrekking tot het verzoek en het tegenverzoek de proceskosten gecompenseerd.
6. [de werknemer] kan zich met dat oordeel niet verenigen en verzoekt in hoger beroep, onder aanvoering van de drie grieven, vernietiging van de beschikking waarvan beroep onder toewijzing van de oorspronkelijke verzoeken met veroordeling van SRK in de kosten van beide instanties. Met betrekking tot de grieven en de onderliggende verzoeken overweegt het hof het volgende.
7. Met grief 1 klaagt [de werknemer] erover dat de kantonrechter - ten onrechte - heeft aangenomen en voor recht verklaard dat er tussen hem en SRK een beëindigingsovereenkomst als omschreven in art. 7:670b BW tot stand is gekomen. In dat kader voert [de werknemer] , kort weergegeven, aan dat zonder schriftelijke instemming met beëindiging met wederzijds goedvinden van zijn kant er geen geldige beëindigingsovereenkomst tot stand kan komen. Een dergelijke aan hem ter tekening aangeboden overeenkomst is er niet. Er is evenmin een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring waarmee [de werknemer] de beëindiging met wederzijds goedvinden heeft aanvaard. De belangstellingsregistratie voor ARAG in het kader van het transitieplan kan als zodanig niet dienen. Aan [de werknemer] is niet kenbaar gemaakt dat hij door zijn belangstelling voor ARAG te registeren, zou instemmen met een beëindiging met wederzijds goedvinden. Hij hoefde dan ook niet te begrijpen dat dit de betekenis en het gevolg van de registratie was. De wilsovereenstemming met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband kan evenmin gebaseerd worden op de enkele aanvaarding van het aanbod van ARAG om bij haar in dienst te treden, gevolgd door de aanvaarding van dat aanbod en het ondertekenen van de bijbehorende schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij immers om een verklaring die enkel gericht is op ARAG, met SRK heeft dat niets van doen. De brief van 20 juni 2019 van SRK is geen weergave van wederzijds goedvinden, nu de onderliggende instemming ontbreekt. [de werknemer] heeft die brief als een opzegging van de arbeidsovereenkomst begrepen en heeft zich bij die opzegging neergelegd.
8. Met grief 1 raakt [de werknemer] aan de kern van de voorliggende zaak:
Is de arbeidsovereenkomst van partijen op grond van wederzijds goedvinden op 30 juni 2019 tot een einde gekomen?
Met de kantonrechter beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend. Naast een beëindigingsovereenkomst die de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigt (sinds de WWZ moet dat schriftelijk gebeuren, vgl. art. 7:670b BW) kent ons recht twee verschijningsvormen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg. De eerste vorm is beëindiging met wederzijds goedvinden waarbij de ene partij instemt met een voorstel tot beëindiging van de wederpartij. De tweede is de eenzijdige opzegging van de ene partij waarbij de wederpartij, ook bij een eenzijdige rechtshandeling, die opzegging aanvaardt. In veruit de meeste gevallen eindigt de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De ene partij doet daarbij een aanbod tot beëindiging en de wederpartij stemt met dit aanbod in (art. 6:217 BW). In andere bewoordingen: de ene partij verklaart haar wil en de wederpartij verklaart ook te willen wat de andere partij verklaart. Voor het aannemen van een beëindiging met wederzijds goedvinden is dan ook niet vereist dat er sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals bij een eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wel vereist is. De beëindiging met wederzijds goedvinden kent evenmin als vereiste dat partijen daartoe een (schriftelijke) beëindigingsovereenkomst sluiten of een schriftelijk stuk ondertekenen. Een schriftelijke instemming of schriftelijk goedvinden van de werknemer is dan ook, anders dan [de werknemer] betoogt, geen totstandkomingsvereiste. Een instemmende wilsverklaring zoals hier aan de orde, moet worden uitgelegd aan de hand van een waardering van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de in de gedragingen uitgedrukte wil van de instemmende partij en het daardoor bij de wederpartij opgewekte gerechtvaardigde vertrouwen.
9. Dat partijen in dit geval tot wederzijds goedvinden zijn gekomen over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst blijkt uit het volgende. SRK hield materieel op te bestaan wegens gebrek aan bestaansrecht. Vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever is SRK met derden (ARAG en DAS die de portefeuilles van respectievelijk Aegon en NN zouden gaan uitvoeren) het gesprek aangegaan en heeft die derden bereid gevonden de werknemers van SRK een arbeidsovereenkomst aan te bieden met (grotendeels) gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden, met behoud van anciënniteit en zonder onderbreking van het dienstverband. Vervolgens heeft onder de werknemers van SRK een belangstellingsregistratie plaatsgevonden. De werknemers konden onder meer kiezen voor een overstap naar ARAG. Bij het uitblijven van een keuze zou de betreffende werknemer ingevolge overgang van onderneming in dienst komen van DAS. Het voortzetten van het dienstverband bij SRK was dus geen optie. [de werknemer] heeft bij de belangstellingsregistratie in het kader van het transitieplan aangegeven belangstelling te hebben voor voortzetting van zijn loopbaan bij ARAG. SRK heeft vervolgens op haar kantoor een bespreking tussen [de werknemer] en ARAG gefaciliteerd. Daarop zijn er verder besprekingen tussen [de werknemer] en ARAG geweest, die geleid hebben tot overeenstemming over een nieuwe arbeidsrelatie van [de werknemer] bij ARAG en vervolgens het ondertekenen op 18 juni 2019 van de arbeidsovereenkomst met ARAG.
10. Tegen de achtergrond dat SRK ophield te bestaan en alles erop gericht was de personele bezetting van SRK te ontvlechten en alle werknemers elders onder te brengen, moet het [de werknemer] duidelijk geweest zijn dat zijn arbeidsovereenkomst met SRK ten einde liep en geen toekomst meer had. Door in het kader van het transitieplan zonder protest met ARAG in gesprek te gaan en met ARAG een arbeidsovereenkomst te sluiten heeft [de werknemer] er blijk van gegeven zijn arbeidsovereenkomst met SRK niet voort te willen zetten, dan wel niet mee te gaan naar DAS, de overnemende partij. Waar de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] de insteek was van SRK, zij hield immers op te bestaan, heeft [de werknemer] er blijk van gegeven met die insteek in te stemmen. Van de wederzijdse instemming met de beëindiging per 1 juli 2019 geeft de brief van 20 juni 2019 schriftelijk blijk. De brief is gelet op het voorgaande niet te duiden als een (eenzijdige) opzegging van de arbeidsovereenkomst door SRK, zoals [de werknemer] bepleit heeft. Het gegeven dat [de werknemer] - zonder protest en voorbehoud - de bedrijfseigendommen van SRK heeft ingeleverd en zich per 1 juli 2019 niet langer beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen arbeid maar bij ARAG aan de slag is gegaan, heeft SRK redelijkerwijs kunnen en mogen opvatten als een bevestiging dat er sprake was van wederzijdse instemming met de beëindiging. Weliswaar kunnen die gedragingen ook passen bij een berusting in ontslag maar [de werknemer] - die als advocaat arbeidsrecht werkzaam was - heeft SRK nimmer laten weten dat hij dat standpunt zou innemen en op grond daarvan aanspraak zou maken op hoge vergoedingen. Gelet op het maandenlange transitietraject waarbij SRK zich heeft ingespannen om hem te bemiddelen naar een derde partij tegen gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden, had dat redelijkerwijs wel van hem mogen worden verwacht. Dat [de werknemer] in een eerder stadium, per e-mail van 22 mei 2019 aan SRK heeft gevraagd hoe de beëindiging van het dienstverband gerealiseerd zou worden en dat SRK daarop per e-mail van 23 mei 2019 heeft geantwoord dat dat nog niet bekend was, maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van het hof kan over de beëindiging met wederzijds goedvinden - anders dan [de werknemer] meent - dus geen misverstand bestaan. De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 faalt.
11. Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof ook van oordeel is dat het toekennen van de verzochte transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding aan [de werknemer] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. SRK heeft zich als goed werkgever ingespannen voor haar werknemers door, nu zij materieel ophield te bestaan als gevolg van het wegvallen van de overeenkomsten met haar grootste opdrachtgevers, voor haar werknemers bij derden baanzekerheid te arrangeren onder grotendeels gelijkwaardige arbeidvoorwaarden en met behoud van anciënniteit. Zo is SRK erin geslaagd haar werknemers zonder onderbreking van werk naar werk te begeleiden en de impact van het onafwendbare einde van haar bestaan voor haar werknemers tot een minimum te beperken. [de werknemer] heeft door dit handelen van SRK geen (aantoonbaar) nadeel ondervonden. Dat [de werknemer] te zijner tijd - indien zijn arbeidsovereenkomst voor zijn pensioengerechtigde leeftijd eindigt - slechts in aanmerking komt voor de transitievergoeding zoals die per
1 januari 2020 versoberd is, is geen nadeel dat af kan doen aan de hierboven benoemde redelijkheid en billijkheid. Zou [de werknemer] bij SRK in dienst gebleven zijn dan zou een en ander niet anders uitvallen. Daarnaast is het slecht verenigbaar met het wettelijk stelsel en het karakter van de transitievergoeding dat aanspraak ontstaat op een transitievergoeding, ook in het geval de oude werkgever, door bedrijfseconomische omstandigheden gedwongen, een naadloze overgang creëert naar de nieuwe werkgever waarbij (gelijkwaardige) arbeidvoorwaarden en anciënniteit voor de werknemer grotendeels behouden blijven.
12. Grief 2 behoeft geen bespreking. Deze grief is gebaseerd op het onjuist beoordeelde uitgangspunt dat er geen sprake is van een beëindigingsovereenkomst.
13. Grief 3 treft geen doel. De grief hangt aan grief 1 en heeft geen zelfstandige betekenis.
14. Waar de grieven falen, zullen de onderliggende vorderingen alle worden afgewezen.
15. Voor zover er sprake is van een incidentele grief gericht tegen r.o 5.3 van de beschikking, is die grief met hetgeen hierboven is weergegeven, afdoende behandeld. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, nu dit appel geen wijziging in het dictum van de bestreden beschikking beoogt.
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.