ECLI:NL:GHDHA:2020:259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
200.242.503/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van een factuur en de contractspartij in het kader van rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de betaling van een factuur voor rechtsbijstand. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de kantonrechter oordeelde dat er een overeenkomst van opdracht tot stand was gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De feiten zijn niet in geschil: [appellant] heeft rechtsbijstand ontvangen van mr. [X] van [geïntimeerde] in verband met een strafrechtelijke procedure. De factuur van [geïntimeerde] is oorspronkelijk aan De Hooiberg B.V. gestuurd, maar later op naam van [appellant] gezet. [appellant] heeft de factuur niet voldaan en stelt dat hij onder dwang heeft getekend voor de betaling. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar de gevorderde buitengerechtelijke kosten afgewezen omdat de aanmaning niet voldeed aan de wettelijke eisen. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomst van opdracht inderdaad tot stand is gekomen en dat [appellant] de factuur dient te betalen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.242.503/01
Zaaknummer rechtbank : 6253979/CV EXPL 17-29710

arrest van 25 februari 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.D. Winter te Den Haag,
tegen

[naam] Advocaten & Belastingkundigen B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. V. Kortenbach te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 27 juni 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team kanton (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis van 6 april 2018. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft Kortenbach de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. [appellant] heeft op de grief van Kortenbach gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel. Hierna hebben beide partijen nog een akte genomen. Vervolgens hebben partijen de (kopie) stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep in het principaal en het incidenteel appel

1. De door de rechtbank in het vonnis van 6 april 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
[...] is [functienaam] van Stichting Administratiekantoor Sunrise, welke stichting de enige aandeelhouder is van De Hooiberg B.V. (hierna: De Hooiberg).
b. In december 2016 heeft [appellant] zich met zijn twee dochters gewend tot mr. [X] , advocaat bij [geïntimeerde] , voor rechtsbijstand in verband met beslagen die waren gelegd onder hen en De Hooiberg door het Openbaar Ministerie. [geïntimeerde] heeft dit gesprek gefactureerd aan De Hooiberg en De Hooiberg heeft deze factuur voldaan.
c. Op 20 maart 2017 heeft [appellant] met zijn dochter [naam dochter appellant] opnieuw overleg gehad met mr. [X] , ditmaal naar aanleiding van een verhoor door het Openbaar Ministerie van de boekhouder van De Hooiberg.
d. De volgende dag zijn [appellant] en zijn dochter [naam dochter appellant] aangehouden als verdachten voor verhoor. Mr. [X] heeft daarop [appellant] bijgestaan als raadsman tijdens (enkele van) zijn verhoren.
e. [geïntimeerde] heeft een factuur d.d. 5 april 2017 van € 8.873,33 (hierna: de factuur) ter zake van deze kosten van rechtsbijstand verzonden aan De Hooiberg, t.a.v. mevrouw [...] .
f. Bij brief van 10 juni 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:
“Betreft; aanmaning d.d. 7juni 2017
(..)
Naar aanleiding van uw brief d.d. 7 juni 2017 stuur ik u deze brief. U heeft een brief gestuurd t.a.v. De Hooiberg BV., geattendeerd aan mijn dochter [naam dochter 2 appellant] . Mijn dochter heeft al eerder telefonisch contact met u opgenomen, dat uw declaraties t.a.v. Dhr. [appellant] gestuurd dienen te worden. Tijdens de verhoren in Eindhoven heeft u mij bijgestaan en niet De Hooiberg B.V. Er zijn vier partijen geweest in deze zaak. 1. De Hooiberg BV, 2. [Y] , 3. [naam dochter appellant] en 4. [appellant] . U heeft mij bijgestaan en niet De Hooiberg BV.
In uw brief d.d. 26.04.2017 wordt er aangegeven dat u de ten naam stelling van de factuur niet wilt wijzigen, omdat dit volgens u mondeling is afgesproken. Dit is nooit afgesproken. Daarom verzoek ik u wederom om de factuur t.a.v. Dhr. [appellant] te sturen op mijn privé adres. Hierna zal ik er voor zorgen dat de factuur betaalt wordt.
Met vriendelijke groet,
Dhr. [appellant] ”
g. [geïntimeerde] heeft vervolgens de factuur op naam van [appellant] gezet en de factuur aan De Hooiberg gecrediteerd.
h. [appellant] heeft de factuur niet voldaan.
2. [geïntimeerde] vordert betaling van de factuur van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] is tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen en heeft [appellant] schriftelijk toegezegd de factuur te zullen betalen, zodat klachten over de verleende rechtsbijstand die daarna zijn gedaan geen doel treffen.
3. De kantonrechter heeft beslist dat [geïntimeerde] de gefactureerde werkzaamheden op basis van een overeenkomst van opdracht heeft verricht en dat [appellant] ten aanzien van de factuur een onvoorwaardelijke betalingstoezegging heeft gedaan. Verder is, aldus de kantonrechter, gesteld noch gebleken dat [appellant] de overeenkomst vanwege de door hem gestelde wanprestatie heeft ontbonden. Hij heeft evenmin ontbinding gevorderd, zodat het verweer van [appellant] dat mr. [X] diens werk niet goed heeft gedaan hem niet van de betalingsverplichting bevrijdt. Voor de door [appellant] gestelde dwang van Kortenbach tot het schrijven van de brief van 10 juni 2017, heeft [appellant] geen onderbouwing gegeven, zodat ook dat verweer faalt. De kantonrechter heeft daarom de vordering in hoofdsom toegewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft hij echter afgewezen, omdat [geïntimeerde] in zijn aanmaning van [appellant] geen betalingstermijn heeft gegeven van 14 dagen, ingaande de dag na ontvangst daarvan.
4. [appellant] komt met zijn grieven op tegen het oordeel van de kantonrechter dat een overeenkomst van opdracht als door [geïntimeerde] gesteld is tot stand gekomen en dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij en zijn dochter voorafgaand aan zijn brief van 10 juni 2017 hebben geklaagd over de in rekening gebrachte uren niet is komen vast te staan. Van dat klagen biedt [appellant] getuigenbewijs aan.
[geïntimeerde] klaagt in het incidenteel appel over de afwijzing van de door haar gevorderde buitengerechtelijke kosten.
5. [appellant] is bij zijn antwoord in het incidenteel appel, nader ingegaan op hetgeen [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord in het principaal appel heeft aangevoerd. [appellant] heeft voorts, voor het eerst in die memorie van antwoord in incidenteel appel, aangevoerd dat de verklaring uit zijn brief van 10 juni 2017 tot stand is gekomen als gevolg van bedreiging, dan wel misbruik van omstandigheden. [geïntimeerde] heeft bij akte bezwaar gemaakt tegen (een deel van) de memorie van antwoord in het incidenteel appel wegens strijd met de eisen van goede procesorde dan wel de tweeconclusieregel. [appellant] heeft daarop bij akte gereageerd.
6. Het bezwaar van [geïntimeerde] treft doel. De tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Voor zover [appellant] zich in het principaal appel bij wege van (nieuw) verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] heeft willen beroepen op bedreiging, dan wel misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW is dat te laat geschied. In het principaal appel zal het hof hieraan dus voorbijgaan. Verder zal het hof geen acht slaan op de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] , voor zover hij daarin nieuwe feiten heeft aangevoerd ten betoge dat in principaal appel de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.
Toegevoegd wordt nog dat in het principaal appel geen grief is gericht tegen overweging 5.4 van het vonnis waarin de kantonrechter overweegt dat niet is komen vast te staan dat de betalingstoezegging onder ‘dwang’ heeft plaatsgevonden en dat [appellant] ook geen beroep op een wilsgebrek heeft gedaan en evenmin een duidelijke (juridische) consequentie aan de door hem gestelde ‘dwang’ heeft verbonden.
Overigens heeft [appellant] in – incidenteel – appel evenmin een voldoende onderbouwing gegeven aan de door hem gestelde bedreiging/het misbruik van omstandigheden bij de totstandkoming van de betalingstoezegging. In dit verband wordt als voorbeeld verwezen naar de als productie 2 bij memorie van antwoord in incidenteel appel (nogmaals) overgelegde getypte verklaring waarin staat: ‘Hij wilt de tenaamstelling veranderen, zolang er meer wel eerst betaald wordt.’ Feit is dat de tenaamstelling is gewijzigd. Maar ook dat er niet eerst betaald is. Dat alleen al maakt [appellant] ’s verhaal over bedreiging/misbruik van omstandigheden ongeloofwaardig. Althans mist dat door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste verhaal een behoorlijke feitelijke onderbouwing, die er in hoger beroep wel had moeten zijn. De door [appellant] verstuurde brieven van 10 juni 2017 en 5 juli 2017 (achter de dagvaardingen) bevatten evenmin enige aanwijzing voor een bedreiging/misbruik van omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] als door [appellant] gesteld.
7. In hoger beroep kan daarom net als in de eerste aanleg in het midden blijven wie als opdrachtgever heeft te gelden, omdat tussen partijen vaststaat dat i) een overeenkomst van opdracht is tot stand gekomen, in het kader waarvan mr. [X] rechtsbijstand heeft verleend aan [appellant] en ii) partijen zijn overeengekomen dat de daarmee verband houdende factuur door [appellant] zou worden betaald. Ter zijde wordt overwogen dat voor de hand ligt om (in ieder geval) [appellant] aan te merken als wederpartij bij de overeenkomst van opdracht. Daartoe is het volgende redengevend. In de eerste plaats heeft [appellant] in zijn conclusie van antwoord onder 5 zelf erkend dat mr. [X] aan hem in maart 2017 verhoorbijstand heeft verleend. Dit was een vervolg op eerdere contacten tussen [appellant] en mr. [X] van december 2016 en maart 2017. Het adviesgesprek met mr. [X] is, zoals deze onbetwist heeft gesteld, gefactureerd aan en betaald door De Hooiberg B.V. De nadien verleende rechtsbijstand is op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] in diens brief van 10 juni 2017 aan mr. [X] gefactureerd aan [appellant] . In die brief heeft [appellant] bovendien toegezegd dat hij zorg zou dragen voor betaling van de factuur, zodra deze niet meer aan De Hooiberg B.V. was gericht – zoals de eerste factuur – maar aan hem. Aan hem was immers rechtsbijstand verleend, aldus de brief.
8. Een volgende vraag is tegen welke voorwaarden deze overeenkomst van opdracht is gesloten. [appellant] voert terecht aan – dit is immers niet betwist – dat mr. [X] de volgens hem aan de overeenkomst ten grondslag liggende afspraken (namelijk dat mr. [X] zou werken tegen een uurtarief van € 200,- excl. btw) niet schriftelijk aan [appellant] heeft bevestigd. De vraag is dus of dit uurtarief tussen partijen is overeengekomen, of anderszins geldt.
9. Een stevige aanwijzing daarvoor is dat mr. [X] ook het eerste adviesgesprek met [appellant] en zijn dochters heeft gefactureerd tegen het uurtarief van € 200,- exclusief btw en dat deze factuur zonder protest is betaald. Weliswaar factureerde mr. [X] toen - met goedvinden van [appellant] - aan De Hooiberg B.V., maar dat acht het hof in dit verband geen doorslaggevend tegenargument, omdat het aldus gefactureerde adviesgesprek betrekking had op hetzelfde onderzoek van het Openbaar Ministerie als de rechtsbijstand die mr. [X] nadien aan [appellant] heeft verleend.
Een volgende onderbouwing van de overeenstemming over het uurtarief wordt gevonden in de brief van [appellant] van 10 juni 2017 - betreffende: ‘aanmaning d.d. 7 juni 2017’ - waarin [appellant] toezegt de factuur van mr. [X] te zullen voldoen. [appellant] kende toen al het door mr. [X] gehanteerde uurtarief, de door hem geschreven uren en het totaalbedrag, aangezien mr. [X] deze gespecificeerde factuur eerder aan De Hooiberg B.V. zond en [appellant] naar aanleiding daarvan bedoelde brief verstuurde. [appellant] heeft bij zijn betalingstoezegging geen ander voorbehoud gemaakt dan dat de factuur op zijn naam zou worden gesteld, wat, onder creditering van De Hooiberg B.V., is gebeurd. Mocht [appellant] het niet eens zijn geweest met het hem bekende uurtarief, dan had een voorbehoud voor de hand gelegen. Uit deze gang van zaken volgt dat [appellant] de door mr. [X] gefactureerde uren en zijn uurtarief stilzwijgend heeft aanvaard. In elk geval mocht Kortenbach daar gerechtvaardigd op vertrouwen. Zelfs als de stelling van [appellant] juist is, dat hij en/of zijn dochter eerder hebben geklaagd over de factuur, leidt dat zonder aanvullende omstandigheden, die ontbreken, niet tot een andere uitkomst, want in dat geval geldt evenzeer dat [appellant] met de brief van 10 juni 2017 een - onvoorwaardelijke - betalingstoezegging heeft gedaan en mr. [X] erop mocht vertrouwen dat daarmee aan een hypothetische eerdere discussie over het uurtarief en de berekende uren een einde was gekomen. Toegevoegd wordt nog - ten overvloede - dat bij gebreke van een afspraak over het verschuldigde loon, het op de gebruikelijke wijze berekende, of anders een redelijk loon verschuldigd is. Het standpunt van Kortenbach komt erop neer dat de onbetaald gebleven factuur aan dat criterium voldoet. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd betwist, ook niet in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel, waarin hij reageert op de memorie van antwoord in principaal appel.
Tot slot acht het hof nog van belang dat [appellant] weliswaar heeft aangevoerd dat mr. [X] de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand niet heeft besproken, maar, hoewel hij ook thans is voorzien van bijstand van een advocaat, daar niet, onderbouwd, aan heeft gekoppeld dat hij destijds voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zou zijn gekomen en zo ja, hoeveel minder hij/De Hooiberg B.V. in dat geval verschuldigd zou zijn geweest.
10. Los hiervan acht het hof deze en andere stellingen van [appellant] ter zake van een eventueel toerekenbaar tekortschieten van mr. [X] niet relevant, omdat [appellant] aan die stellingen geen rechtsgevolg heeft verbonden, zelfs niet nadat de kantonrechter hem hierop in zijn vonnis onder 5.3 uitdrukkelijk had gewezen. Het hof zal daaraan dus voorbijgaan.
Ook aan de bewijsaanbiedingen van [appellant] wordt voorbijgegaan. Die aanbiedingen zien op stellingen die - tegen de achtergrond van wat Kortenbach gemotiveerd heeft aangevoerd - ofwel niet ter zake doende zijn, ofwel wegens een behoorlijke onderbouwing zijn verworpen.
11. In het incidenteel appel bestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de kantonrechter dat de aanmaningsbrief van mr. [X] aan [appellant] van 26 juni 2017 niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6:96 lid 6 BW te stellen eisen. Deze grief faalt. Met het in artikel 6:96 lid 6 BW opgenomen vereiste dat de schuldeiser eerst nog een ‘veertiendagenbrief’ aan de consument-schuldenaar moet sturen, wordt beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten: hij krijgt na de waarschuwing in de veertiendagenbrief nog veertien dagen de gelegenheid het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden. In de brief van mr. [X] is vermeld dat [appellant] dient te betalen binnen 14 dagen na ontvangst van de brief. Deze formulering schiet tekort. [geïntimeerde] had dienen te vermelden: "binnen 15 dagen nadat deze brief bij u is bezorgd/door u is ontvangen", “binnen veertien dagen
vanaf de dag nadat deze brief door u is ontvangen” of een formulering van gelijke strekking. De door [geïntimeerde] gekozen formulering bekort de termijn voor betaling met één dag. Indien een te vroege dag van aanvang of van einde van de veertiendagentermijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de veertiendagenbrief niet aan de door art. 6:96 BW gestelde eisen. Een zodanige brief heeft niet het rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt (HR 25-11-2016, ECLI:NL:HR:2016:2704).
12. [geïntimeerde] heeft verder nog aangevoerd dat in dit geval artikel 6:96 lid 6 BW niet van toepassing is, omdat [appellant] niet valt aan te merken als consument. Hij werd immers vervolgd als feitelijk leidinggevende van De Hooiberg en mr. [X] heeft hem bijgestaan op basis van een overeenkomst van opdracht met De Hooiberg, aldus Kortenbach. Ook dit betoog faalt. [appellant] heeft, mede onder verwijzing naar een door hem overgelegd proces-verbaal van verhoor, aangevoerd dat hij - in zijn hoedanigheid van verdachte - rechtsbijstand kreeg als natuurlijk persoon en niet als feitelijk leidinggevende van De Hooiberg. Bovendien heeft [geïntimeerde] de factuur aan De Hooiberg gecrediteerd en op naam van [appellant] in persoon gezet. [geïntimeerde] heeft zijn stelling verder niet nader onderbouwd, noch daarvan (tegen)bewijs daarvan aangeboden.
En zelfs als het hof er veronderstellende wijze vanuit gaat dat [appellant] niet als consument is aan te merken, geldt dat [geïntimeerde] niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is ook om die reden al niet toewijsbaar.
13. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel, [geïntimeerde] van het incidenteel appel, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten zoals hierna te melden.

Beslissing

Het hof in het principaal en in het incidenteel appel:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2018;
in het principaal appel:
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 726,- aan verschotten en € 1.138,50 aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in het incidenteel appel:
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op nihil aan verschotten en € 569,25 aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat het bedrag van € 569,25 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, M.J. van der Ven en J.M. van der Klooster en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.