ECLI:NL:GHDHA:2020:2501

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
200.278.457/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de arbeidsrelatie met wederzijds goedvinden en de vraag naar transitievergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met Stichting VSZ (voorheen SRK Rechtsbijstand) per 1 juli 2019. [verzoekster] was werkzaam als advocaat arbeidsrecht en heeft haar dienstverband beëindigd met SRK om een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan met ARAG. SRK heeft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als een beëindiging met wederzijds goedvinden gekwalificeerd, terwijl [verzoekster] stelt dat er geen geldige beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen en aanspraak maakt op een transitievergoeding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de communicatie tussen partijen en de gedragingen van [verzoekster]. Het hof concludeert dat er sprake is van wederzijds goedvinden bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en dat [verzoekster] geen recht heeft op de gevraagde vergoedingen. De eerdere beschikkingen van de kantonrechter zijn bekrachtigd, en [verzoekster] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.457/01
Zaaknummer rechtbank : 8012879 RP VERZ 19-50514

beschikking van 17 december 2020

in de zaak

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal appel,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. M.W.A. Scholtes te Den Haag,
tegen

Stichting VSZ,

(voorheen genaamd de Stichting Afwikkeling SRK h.o.d.n. SRK Rechtsbijstand),
gevestigd te Zoetermeer,
verweerster in het principaal appel,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: SRK,
advocaat: mr. M.C. Sinnecker te Den Haag.

Het geding

Bij beroepschrift met producties, ter griffie van het hof ingekomen op 7 mei 2020, is [verzoekster] onder aanvoering van negen grieven in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van de kantonrechter Den Haag van 7 februari 2020 en de eindbeschikking van 18 maart 2020. SRK heeft een verweerschrift ingediend. Op 24 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheer-commissaris van het hof, waarbij partijen de zaken hebben doen bepleiten door hun advocaten, onder overlegging van pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in de beschikking van 7 februari 2020 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Met inachtneming van hetgeen in hoger beroep verder als niet (gemotiveerd) weersproken is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1
[verzoekster] is geboren op [geboortedatum] en zij is op 15 augustus 2004 in dienst getreden van Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering (hierna: SRK Rechtsbijstand). Haar laatst vervulde functie bij SRK Rechtsbijstand was advocaat arbeidsrecht tegen een salaris van € 5.595,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld en vaste dertiende maand.
1.2
SRK Rechtsbijstand hield zich bezig met het als onafhankelijke organisatie verlenen van rechtshulp aan verzekerden van verzekeringsmaatschappijen, aangesloten bij de Groep Rechtsbijstandsverzekering. SRK Rechtsbijstand was uitvoerder van de rechtsbijstandverzekeringen van onder meer verzekeraars Nationale Nederlanden (NN), Aegon en De Goudse. Circa 70% van de werkzaamheden van SRK Rechtsbijstand betroffen de rechtsbijstandverzekeringen van Nationale Nederlanden en circa 20% betroffen verzekeringen van Aegon.
1.3
Op respectievelijk 28 mei 2018 en 28 september 2018 hebben NN en Aegon kenbaar gemaakt de samenwerking met SRK te willen beëindigen. Dit heeft ertoe geleid dat SRK geen toekomst meer had als rechtshulpverlenende organisatie. Door SRK, NN en Aegon is een plan gemaakt voor de ontvlechting van SRK.
1.4
Op 4 januari 2019 is een ‘Overeenkomst op hoofdlijnen’ getekend, die de contouren weergeeft van de opsplitsing van SRK. Kort gezegd komt de ontvlechting erop neer dat:
  • de portefeuille van Nationale Nederlanden zal worden voortgezet door DAS Rechtsbijstand (DAS);
  • de portefeuille van Aegon zal worden voortgezet door ARAG Rechtsbijstand (ARAG);
  • de portefeuille van De Goudse, Juwon en De Vereende zullen worden voortgezet door een nieuw op te richten SRK 2.0 (SRK 2.0).
1.5
De Overeenkomst op hoofdlijnen is nader uitgewerkt in een op 13 april 2019 vastgesteld transitieplan (hierna: het transitieplan). Met dat plan is beoogd om het personeel van SRK te verdelen over drie partijen, te weten DAS, ARAG en SRK 2.0. Het transitieplan bevatte 3 fases, te weten fase 1: Informatiefase, fase 2: Belangstellingsregistratiefase en fase 3: Matchingsproces.
1.6
In het transitieplan, op pagina 3 onderaan en begin van pagina 4 staat het volgende:
“(…)Keuzemogelijkheid: we willen de medewerkers zoveel als mogelijk zélf de regie laten nemen over hun toekomst door naar hun belangstelling te vragen voor een functie bij SRK 2.0 en/of ARAG. We proberen de plaatsing daar (zo) optimaal mogelijk op te laten aansluiten. In geval een medewerker geen belangstelling registreert voor SRK 2.0 en/of ARAG betekent dat deze medewerker bij SRK blijft en van rechtswege overgaat naar DAS.”
1.7
Ook staat in het transitieplan (op pagina 2) het volgende:
“De voornaamste wijziging betreft de ‘omgekeerde uittreding’, waarbij de medewerkers die de werkzaamheden voor NN voortzetten met behoud van hun bestaande arbeidsovereenkomst en gelijkblijvende arbeidsvoorwaarden (met uitzondering van de pensioenregeling) op de huidige locatie werkzaam blijven (verder te noemen: SRK 1.0/DAS). Tegelijkertijd zal een deel van de formatie uittreden en op een andere locatie de werkzaamheden voor De Goudse, Juwon en De Vereende voortzetten en tevens BrandMR opstarten (verder te noemen: SRK 2.0), alsmede zal een ander deel de werkzaamheden voor Aegon voortzetten bij ARAG. De medewerkers die werkzaamheden gaan verrichten voor SRK 2.0 en ARAG doen dat op basis van gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden en met behoud van de opgebouwde anciënniteit.”
1.8
Het transitieplan voorziet in een ‘spoorboekje’ volgens hetwelk de werknemers van SRK de keuze is geboden invloed uit te oefenen bij welke (nieuwe) dienstverlener van de oude opdrachtgevers van SRK zij in dienst konden komen. Onderdeel daarvan was de ‘belangstellingsregistratie’. SRK heeft een digitaal transitieportaal geopend, waarin werknemers via een persoonlijke pagina konden aangeven of zij, op basis van dit transitieplan, belangstelling hadden voor een functie bij SRK 2.0 of ARAG. Het transitieplan zegt daarover het volgende:
“Gedurende een periode van twee weken na openstelling van de website kunnen de medewerkers hun eventuele belangstelling voor maximaal 3 functies bij SRK 2.0 en/of ARAG registreren. Hierbij geldt dat als eerste functie altijd de eigen functie dient te worden geregistreerd, welke via de functieovergangsmatrix de status ‘0’ heeft. De medewerkers wordt niet gevraagd naar hun belangstelling, men zal zelf moeten registreren. Wel worden medewerkers per e-mail uitgenodigd om hun eventuele belangstelling voor een functie bij SRK 2.0 en/of ARAG (tijdig) te registreren of de keuze: ‘ik heb geen belangstelling voor een keuze bij SRK 2.0 of ARAG, ik ga over naar DAS’.”
1.9
De werknemers die geen keuze maakten, zouden dus in dienst blijven van SRK en als gevolg van overgang van onderneming van rechtswege in dienst treden van DAS. Even verderop vermeldt het transitieplan:
“Indien een medewerker géén belangstelling registreert wordt ervan uitgegaan dat de medewerker geen belangstelling heeft voor plaatsing bij SRK 2.0 en/of ARAG. Dit wordt bevestigd door HR. De medewerker blijft dan vanzelfsprekend werkzaam bij DAS.”
1.1
[verzoekster] heeft haar belangstelling voor ARAG aangevinkt in het transitieportaal, maar het lukte haar door verbindingsproblemen niet om haar belangstelling te verzenden. Zij heeft toen haar keuze voor ARAG kenbaar gemaakt via een e-mailbericht aan SRK personeelszaken.
1.11
Kort nadien kreeg zij te horen dat zij tewerkgesteld kon worden bij ARAG in de functie van advocaat arbeidsrecht, onder voorwaarde van het bereiken van overeenstemming over arbeidsvoorwaarden. Bij brief van 11 juni 2019 heeft ARAG aan [verzoekster] de te ondertekenen arbeidsovereenkomst toegezonden. [verzoekster] is per 1 juli 2019 bij ARAG in dienst is getreden.
1.12
Bij brief, gedateerd 20 juni 2019, heeft [verzoekster] van SRK een brief ontvangen met de volgende inhoud:
“Onderwerp : bevestiging einde dienstverband
(…)
Gezien je indiensttreding bij ARAG, eindigt het dienstverband met SRK Rechtsbijstand per 1 juli 2019 met wederzijds goedvinden. Jouw laatste werkdag is 28 juni 2019. (…)”
1.13
[verzoekster] heeft, zoals verzocht in de brief van 20 juni 2019, de bedrijfseigendommen van SRK ingeleverd en is per 1 juli 2019 ook daadwerkelijk met haar werkzaamheden voor ARAG begonnen.
1.14
Bij e-mail van 23 augustus 2019 heeft [verzoekster] aan SRK meegedeeld dat naar haar mening sprake was van een eenzijdige opzegging door SRK van haar dienstverband met SRK, dat zij in die opzegging berustte en aanspraak maakte op de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding. SRK heeft geweigerd de gevorderde vergoedingen te voldoen.
2. Tegen die achtergrond heeft [verzoekster] de kantonrechter verzocht om SRK te veroordelen tot:
  • betaling van de transitievergoeding van € 36.341,08 bruto;
  • vergoeding in verband met onregelmatige opzegging van € 26.035,40 bruto,
  • betaling van de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019 over de transitievergoeding en vanaf het moment van opeisbaarheid over de gefixeerde schadevergoeding;
  • betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 1.398,76;
  • betaling van de proceskosten.
Daarnaast heeft [verzoekster] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling enkele nevenverzoeken betreffende pensioencompensatie gedaan, welke verzoeken in dit hoger beroep niet (meer) aan de orde zijn.
2.1
SRK heeft de verzoeken van [verzoekster] bestreden en de kantonrechter verzocht die verzoeken af te wijzen. Daarnaast heeft SRK verzocht:
  • primair: voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 30 juni 2019 is geëindigd als gevolg van een beëindiging met wederzijds goedvinden, of
  • subsidiair: voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op 30 juni 2019 van rechtswege is geëindigd in verband met de keuze van [verzoekster] om over te stappen naar ARAG en niet mee te gaan naar DAS op basis van overgang van onderneming, of
  • meer subsidiair: voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] niet is geëindigd en [verzoekster] van rechtswege mee is overgegaan naar DAS op basis van overgang van onderneming; of
  • uiterst subsidiair: te bepalen dat het verzoek (en de toekenning) van een transitievergoeding of gefixeerde schadevergoeding in strijd is met goed werknemerschap dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans deze vergoedingen te matigen tot nihil;
met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
2.2
De kantonrechter heeft bij beschikking van 7 februari 2020 geoordeeld dat sprake is van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] met wederzijds goedvinden en heeft bij eindbeschikking van 18 maart 2020 overeenkomstig beslist en in het verlengde daarvan (voor zover in hoger beroep nog van belang) de verzoeken van [verzoekster] afgewezen en de door SRK primair verzochte verklaring voor recht afgegeven. Daarnaast heeft de kantonrechter [verzoekster] veroordeeld in de proceskosten.
2.3
[verzoekster] kan zich met dat oordeel niet verenigen en verzoekt in hoger beroep, onder aanvoering van negen gronden, vernietiging van de beschikkingen waarvan beroep onder toewijzing van de oorspronkelijke verzoeken met veroordeling van SRK in de kosten van beide instanties. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [verzoekster] de gronden 8 en 9 (die zich richtten tegen de eindbeschikking van 18 maart 2020) betreffende de pensioengerelateerde nevenverzoeken, ingetrokken. Met betrekking tot de aangevoerde gronden voor vernietiging en de onderliggende verzoeken, overweegt het hof het volgende.
2.4
Met de gronden 4 t/m 7 klaagt [verzoekster] erover dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen en voor recht heeft verklaard dat er tussen haar en SRK een beëindigingsovereenkomst als omschreven in art. 7:670b BW tot stand is gekomen. In dat kader voert [verzoekster] aan dat zonder schriftelijke instemming met beëindiging met wederzijds goedvinden van haar kant er geen geldige beëindigingsovereenkomst tot stand kan komen. Een dergelijke aan [verzoekster] ter tekening aangeboden overeenkomst is er niet, alleen de eenzijdige mededeling van SRK. [verzoekster] heeft nimmer van SRK een aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg ontvangen en zij zou een zodanig aanbod (zonder transitievergoeding) ook nooit hebben geaccepteerd. Er is evenmin een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring waarmee [verzoekster] de beëindiging met wederzijds goedvinden heeft aanvaard, zeker niet door indiensttreding bij ARAG, het inleveren van haar eigendommen e.d. De belangstellingsregistratie voor ARAG in het kader van het transitieplan kan als zodanig niet dienen; [verzoekster] wilde gewoon als goed werknemer meewerken aan een belangstellingsregistratie. Zij heeft daarmee niet het initiatief tot beëindiging genomen. Aan [verzoekster] is niet kenbaar gemaakt dat zij door haar belangstelling voor ARAG te registeren, zou instemmen met een beëindiging met wederzijds goedvinden. Zij hoefde dan ook niet te begrijpen dat dit de betekenis en het gevolg van de registratie was. De wilsovereenstemming met betrekking tot de beëindiging van het dienstverband kan evenmin gebaseerd worden op de enkele aanvaarding van het aanbod van ARAG om bij haar in dienst te treden, gevolgd door de aanvaarding van dat aanbod en het ondertekenen van de bijbehorende schriftelijke arbeidsovereenkomst. Er was geen verband met het in dienst treden bij ARAG. Het ging daarbij immers om een verklaring die enkel gericht was op ARAG. De brief van 20 juni 2019 van SRK is geen weergave van wederzijds goedvinden, nu de onderliggende instemming ontbreekt. [verzoekster] heeft die brief als een opzegging van de arbeidsovereenkomst begrepen en heeft zich bij die opzegging neergelegd.
2.5
Met deze gronden raakt [verzoekster] aan de kern van de voorliggende zaak:
Is de arbeidsovereenkomst van partijen op grond van wederzijds goedvinden op 30 juni 2019 tot een einde gekomen?
2.6
Met de kantonrechter beantwoordt het hof die vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend. Naast een beëindigingsovereenkomst die de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig beëindigt (sinds de WWZ moet dat schriftelijk gebeuren, vgl. art. 7:670b BW) kent ons recht twee verschijningsvormen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst in onderling overleg. De eerste vorm is beëindiging met wederzijds goedvinden waarbij de ene partij instemt met een voorstel tot beëindiging van de wederpartij. De tweede is de eenzijdige opzegging van de ene partij waarbij de wederpartij, ook bij een eenzijdige rechtshandeling, die opzegging aanvaardt. In veruit de meeste gevallen eindigt de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De ene partij doet daarbij een aanbod tot beëindiging en de wederpartij stemt met dit aanbod in (art. 6:217 BW). In andere bewoordingen: de ene partij verklaart haar wil en de wederpartij verklaart ook te willen wat de andere partij verklaart. Voor het aannemen van een beëindiging met wederzijds goedvinden is dan ook niet vereist dat er sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige wilsverklaring gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals bij een eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wel vereist is. De beëindiging met wederzijds goedvinden kent evenmin als vereiste dat partijen daartoe een (schriftelijke) beëindigingsovereenkomst sluiten of een schriftelijk stuk ondertekenen. Een schriftelijke instemming of schriftelijk goedvinden van de werknemer is dan ook, anders dan [verzoekster] betoogt, geen totstandkomingsvereiste. Een instemmende wilsverklaring zoals hier aan de orde, moet worden uitgelegd aan de hand van een waardering van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de in de gedragingen uitgedrukte wil van de instemmende partij en het daardoor bij de wederpartij opgewekte gerechtvaardigde vertrouwen. Dat partijen in dit geval tot wederzijds goedvinden zijn gekomen over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst blijkt uit het volgende. SRK hield materieel op te bestaan wegens gebrek aan bestaansrecht. Vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever is SRK met derden (ARAG en DAS die de portefeuilles van respectievelijk Aegon en NN zouden gaan uitvoeren) het gesprek aangegaan en heeft die derden bereid gevonden de werknemers van SRK een arbeidsovereenkomst aan te bieden met (grotendeels) gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden, met behoud van anciënniteit en zonder onderbreking van het dienstverband. Vervolgens heeft onder de werknemers van SRK een belangstellingsregistratie plaatsgevonden. De werknemers konden onder meer kiezen voor een overstap naar ARAG. Bij het uitblijven van een keuze zou de betreffende werknemer ingevolge overgang van onderneming in dienst komen van DAS. Het voortzetten van het dienstverband bij SRK was dus geen optie. [verzoekster] heeft bij de belangstellingsregistratie in het kader van het transitieplan via een e-mail aan SRK personeelszaken aangegeven belangstelling te hebben voor voortzetting van haar loopbaan bij ARAG. Op 3 juni 2019 vond een kennismakingsgesprek plaats tussen ARAG en [verzoekster], vervolgens zijn zij het eens geworden over de arbeidsvoorwaarden, waarna ARAG op 11 juni 2019 de te ondertekenen arbeidsovereenkomst aan [verzoekster] heeft gezonden. [verzoekster] heeft – na nog enkele kleine wijzigingen – de arbeidsovereenkomst ondertekend.
2.7
Tegen de achtergrond dat SRK ophield te bestaan en alles erop gericht was de personele bezetting van SRK te ontvlechten en alle werknemers elders onder te brengen, moet het [verzoekster] duidelijk geweest zijn dat haar arbeidsovereenkomst met SRK ten einde liep en geen toekomst meer had. Door in het kader van het transitieplan zonder protest met ARAG in gesprek te gaan en met ARAG een arbeidsovereenkomst te sluiten heeft [verzoekster] er blijk van gegeven haar arbeidsovereenkomst met SRK niet voort te willen zetten, dan wel niet mee te gaan naar DAS, de overnemende partij. Waar de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] de insteek was van SRK, zij hield immers op te bestaan, heeft [verzoekster] er blijk van gegeven met die insteek in te stemmen. Van de wederzijdse instemming met de beëindiging per 1 juli 2019 geeft de brief van 20 juni 2019 schriftelijk blijk. De brief is gelet op het voorgaande niet te duiden als een (eenzijdige) opzegging van de arbeidsovereenkomst door SRK, zoals [verzoekster] bepleit heeft. Het gegeven dat [verzoekster] - zonder protest en voorbehoud - de bedrijfseigendommen van SRK heeft ingeleverd en zich per 1 juli 2019 niet langer beschikbaar heeft gehouden voor de bedongen arbeid maar bij ARAG aan de slag is gegaan, heeft SRK redelijkerwijs kunnen en mogen opvatten als een bevestiging dat er sprake was van wederzijdse instemming met de beëindiging. Weliswaar kunnen die gedragingen ook passen bij een berusting in ontslag maar [verzoekster] - die als advocaat arbeidsrecht werkzaam was - heeft SRK nimmer laten weten dat zij dat standpunt zou innemen en op grond daarvan aanspraak zou maken op hoge vergoedingen. Gelet op het maandenlange transitietraject waarbij SRK zich heeft ingespannen om haar te bemiddelen naar een derde partij tegen gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden, had dat redelijkerwijs wel van haar mogen worden verwacht.
2.8
Naar het oordeel van het hof kan over de beëindiging met wederzijds goedvinden - anders dan [verzoekster] meent - geen misverstand bestaan. De slotsom van het voorgaande is dat de gronden 4 t/m 7 falen.
2.9
Ten overvloede wordt nog overwogen dat het hof ook van oordeel is dat het toekennen van de verzochte transitievergoeding en gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. SRK heeft zich als goed werkgever ingespannen voor haar werknemers door, nu zij materieel ophield te bestaan als gevolg van het wegvallen van de overeenkomsten met haar grootste opdrachtgevers, voor haar werknemers bij derden baanzekerheid te arrangeren onder grotendeels gelijkwaardige arbeidvoorwaarden en met behoud van anciënniteit. Zo is SRK erin geslaagd haar werknemers zonder onderbreking van werk naar werk te begeleiden en de impact van het onafwendbare einde van haar bestaan voor haar werknemers tot een minimum te beperken. [verzoekster] heeft door dit handelen van SRK geen (aantoonbaar) nadeel ondervonden. Dat [verzoekster] te zijner tijd - indien haar arbeidsovereenkomst voor haar pensioengerechtigde leeftijd eindigt - slechts in aanmerking komt voor de transitievergoeding zoals die per 1 januari 2020 versoberd is, is geen nadeel dat af kan doen aan de hierboven benoemde redelijkheid en billijkheid. Zou [verzoekster] bij SRK in dienst gebleven zijn dan zou een en ander niet anders uitvallen. Daarnaast is het slecht verenigbaar met het wettelijk stelsel en het karakter van de transitievergoeding dat aanspraak ontstaat op een transitievergoeding, ook in het geval de oude werkgever, door bedrijfseconomische omstandigheden gedwongen, een naadloze overgang creëert naar de nieuwe werkgever waarbij (gelijkwaardige) arbeidvoorwaarden en anciënniteit voor de werknemer behouden blijven.
2.1
Gronden 1, 2 en 3 behoeven geen aparte bespreking, nu deze (door SRK betwiste) gronden zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat (i) de exacte datum waarop [verzoekster] vernam dat zij bij ARAG tewerkgesteld kon worden (ii) de exacte datum van overeenstemming tussen [verzoekster] en ARAG over indiensttreding bij ARAG, en (iii) de exacte datum van ontvangst van de brief van 20 juni 2019 van SRK met daarin het “wederzijds goedvinden” (volgens [verzoekster] is die brief pas op 24 juni 2019 door haar ontvangen), van belang zijn voor het oordeel dat sprake is van wederzijds goedvinden. Dat is niet het geval.
2.11
Waar de grieven falen, zullen de onderlinge vorderingen alle worden afgewezen.
2.12
Voor zover er sprake is van een incidentele grief gericht tegen r.o 5.26 van de tussenbeschikking van 7 februari 2020, is die grief met hetgeen hierboven is weergegeven, afdoende behandeld. Er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, nu dit appel geen wijziging in het dictum van de bestreden beschikking beoogt.
2.13
Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

De beslissing

Het hof
- bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikkingen van de kantonrechter Den Haag van 7 februari 2020 en 18 maart 2020;
- veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SRK tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.148,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van deze uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze beschikking wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, S.R. Mellema en
M.D. Ruizeveld, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.