2.27.Belanghebbende heeft ter zitting voor de Rechtbank - kort samengevat - verklaard dat op 6 mei 2010 eenmaal een bedrag van € 360.000 tot € 400.000 in contanten is gestort op de rekening bij UBS-bank en dat dit geld betrof van [I] die het geld uit het zicht wilde houden. Belanghebbende en de partner ontvingen hiervoor een vergoeding van € 10.000 per jaar. Belanghebbende heeft deze verklaring voor het Hof herhaald.
3. De Rechtbank heeft overwogen:
“10. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van [de Inspecteur] tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 vervalt op 11 april 2017. Voor het antwoord op de vraag of de aanslag binnen de navorderingstermijn is vastgesteld, is de datum beslissend waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van [de Inspecteur], bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden (vgl. HR 18 april 2004, ECLI:NL:HR:2014:930). 11. [ De Inspecteur] heeft op 5 april 2017 aangekondigd dat een navorderingsaanslag IB/PVV 2003 zal worden opgelegd voor 11 april 2017. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is gedagtekend op 11 april 2017. [Belanghebbende] heeft niet gesteld, noch is het de rechtbank gebleken, dat [de Inspecteur] een onjuist adres heeft gehanteerd of een andere fout heeft gemaakt. Ter zitting heeft [de Inspecteur] verklaard dat de navorderingsaanslag op 5 april 2017, gelijktijdig met de vooraankondiging, voor verzending is aangeboden aan de postbezorger. Hiertoe verwijst [de Inspecteur] naar een bijlage bij het verweerschrift waarin een uitdraai is opgenomen van het interne systeem van [de Inspecteur] waaruit blijkt dat op 5 april 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 voor verzending wordt aangeboden. [Belanghebbende] heeft de verzending niet betwist en de rechtbank heeft geen aanleiding aan de verklaring van [de Inspecteur] te twijfelen. Indien de verzending naar het juiste adres aannemelijk is gemaakt, ligt het op de weg van [belanghebbende] om voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De enkele blote stelling van [belanghebbende] dat hij de aanslag na 11 april 2017 tegelijk met de acceptgiro heeft ontvangen, acht de rechtbank onvoldoende voor de ontzenuwing. De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is dus tijdig vastgesteld door [de Inspecteur].
12. Tussen partijen is niet geschil dat door de partner op 6 mei 2010 de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] is geopend bij de UBS bank en dat deze eind 2014 is gesloten. In geschil is of de partner in 2003 en 2004 ook al houder was van deze bankrekening of een andere bankrekening in het buitenland, dan wel in die periode al de beschikking had over het vermogen dat in 2010 en de jaren er na op bankrekening stond. Volgens [de Inspecteur] zijn deze gegevens, waarmee [de Inspecteur] bekend is geworden nadat de aanslagen waren opgelegd, aan te merken als een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
13. Voor de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr, gelden de normale regels van stelplicht en bewijslast. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:359). Dit betekent dat [de Inspecteur] aannemelijk moet maken dat [belanghebbende] of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS, dan wel (al dan niet samen met de partner) de beschikking had over het vermogen dat op de bankrekening stond. 14. [ Belanghebbende] en de partner hebben voor het eerst ter zitting verklaard dat de partner op 6 mei 2010 bij de UBS in Zwitserland eenmaal een bedrag tussen € 360.000 en € 400.000 aan contanten heeft gestort. De partner heeft vervolgens – kort weergegeven - verklaard dat zij dit vermogen op verzoek van een zakenrelatie heeft aangenomen om het geld tegen vergoeding uit het zicht te houden een derde. De partner heeft haar verklaring op geen enkele wijze onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. De partner heeft desgevraagd ter zitting geen opheldering kunnen gegeven over het verschil tussen de gestelde storting op 6 mei 2010 van tussen € 360.000 en € 400.000 en de door de UBS geregistreerde storting van € 100.000. De verklaring wijkt ook af van eerdere door de partner afgelegde verklaringen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de – ongeloofwaardige – verklaringen van de partner omtrent de herkomst van de gelden.
15. Zodoende hebben [belanghebbende] en de partner geen openheid van zaken gegeven over de herkomst van de gelden op de bankrekening in 2010 en de jaren er na, maar dit is evenwel onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de partner en/of [belanghebbende] in de jaren 2003 en 2004 al een (andere) bankrekening hadden bij de UBS of een andere bank, dan wel beschikte over het vermogen op deze bankrekening. Het is immers goed mogelijk dat zij dit vermogen in de periode tussen 2005 en 2010 hebben opgebouwd. De stelling van [de Inspecteur] dat andere rekeninghouders van de UBS bank, die eveneens waren aangeschreven in verband met het groepsverzoek, hebben aangegeven in 2003 en 2004 al over een bankrekening bij de UBS te beschikken is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat dit ook voor [belanghebbende] en de partner geldt. [De Inspecteur] heeft dan ook niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Niet is komen vast te staan dat [belanghebbende] of de partner al in 2003 en 2004 houder was van een bankrekening bij UBS of anderszins over het vermogen dat op deze bankrekening stond beschikte.
16. De vraag of [belanghebbende] tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking en in het verlengde daarvan of de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden behoeft geen beantwoording meer. De omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking zien immers uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting, en niet op de vraag of sprake is van een nieuw feit.
17. Nu de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd is er evenmin aanleiding heffingsrente in rekening te brengen en komt de vergrijpboete te vervallen.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen over de jaren 2003 en 2004, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboete.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen