ECLI:NL:GHDHA:2020:2471

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
200.279.104/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsovereenkomst en overgang van onderneming met betrekking tot aanzegvergoeding en achterstallig loon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsovereenkomst tussen [naam thuiszorg] B.V. en [werknemer]. De zaak betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst van [werknemer] is geëindigd door een overgang van onderneming. [werknemer] was in dienst bij [naam thuiszorg] en heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van haar ontslag, dat volgens haar nietig was. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er sprake was van een overgang van onderneming per 11 oktober 2019, waardoor de rechten en verplichtingen van [naam thuiszorg] op LWA zijn overgegaan. In hoger beroep heeft [naam thuiszorg] betoogd dat de overgang van onderneming eerder, op 1 oktober 2019, heeft plaatsgevonden en dat zij niet verantwoordelijk is voor de betaling van achterstallig loon en aanzegvergoeding aan [werknemer]. Het hof heeft echter geoordeeld dat [naam thuiszorg] onvoldoende heeft aangetoond dat de onderneming daadwerkelijk is overgenomen en dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] tot 14 december 2019 in stand is gebleven. Het hof heeft [naam thuiszorg] veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris, vakantiebijslag, vakantie-uren, eindejaarsuitkering en aanzegvergoeding, evenals wettelijke rente en kosten van de procedure. De beschikking van de kantonrechter is vernietigd, en [naam thuiszorg] is verplicht om salarisspecificaties te verstrekken en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.104/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 8214997 VZ VERZ 19-21244

beschikking van 8 december 2020

inzake

[naam thuiszorg] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: [naam thuiszorg] ,
advocaat: mr. Y.H.M. van Mierlo te Breda,
tegen

[werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
verzoekster in incidenteel appel,
hierna te noemen: [werknemer] ,
advocaat: mr. J.W. Prinsen te Ridderkerk.

Het geding

Bij beroepschrift met producties, ter griffie ingekomen op 5 juni 2020, is [naam thuiszorg] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 27 maart 2020 (hierna: de bestreden beschikking). [werknemer] heeft een verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel appelrequest (met producties) ingediend. Op 16 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben toegelicht. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

2. In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.16 een aantal feiten vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit nu over die feitenvaststelling tussen partijen geen discussie is. Het hof stelt verder ook zelf feiten vast, voor zover die niet in geschil zijn tussen partijen. Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[naam thuiszorg] heeft activiteiten verricht op het gebied van thuiszorg en huishoudelijke hulp. Mevrouw [naam 1] is bestuurder van [naam thuiszorg] .
2.2
Op grond van een arbeidsovereenkomst is [werknemer] op14 september 2018 in dienst getreden bij [naam thuiszorg] en daar werkzaam geweest in de functie van huishoudelijk medewerkster, aanvankelijk voor 3 uur per week en vanaf 29 oktober 2018 voor 12 uur per week. Op 14 april 2019 is de arbeidsovereenkomst verlengd voor de duur van acht maanden, tot 14 december 2019.
2.3
De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is actief geweest bij [naam thuiszorg] als directeur ad interim. [naam 2] is verder directeur-grootaandeelhouder van RADH Holding B.V., welke B.V. op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van LWA Holding B.V. (hierna: LWA). LWA is enig aandeelhouder en bestuurder van Rotterdam Thuis in Zorg (hierna: RTiZ). Deze bedrijven zijn alle op 25 september 2019 opgericht.
2.4
Eveneens op 25 september 2019 is tussen [naam thuiszorg] als verkoper en LWA als koper een koopovereenkomst gesloten, waarbij LWA de activa van de onderneming van [naam thuiszorg] , bestaande uit onder andere de bedrijfsmiddelen (waarvan een lijst aan die overeenkomst is gehecht als Bijlage A), het volledige klantenbestand, het personeel (zoals opgenomen in Bijlage D bij die overeenkomst) en de (zorg)contracten, overneemt tegen een koopsom van € 113.600,00. Blijkens artikel 1 lid 2 van de koopovereenkomst zijn onder de activa niet begrepen de debiteuren, crediteuren, de liquide middelen, handelsnaam en administratie van [naam thuiszorg] .
2.5
In artikel 3 van de koopovereenkomst is bepaald:

1. De overdracht zal plaatsvinden op 1 oktober 2019 of zoveel eerder of later als Partijen overeenkomen (…).
In artikel 4 van de koopovereenkomst is bepaald:

1. Partijen erkennen dat de rechten en verplichtingen van Verkoper met betrekking tot de werknemers (…) bij de overdracht van de Onderneming op grond van artikel 7:663 BW van rechtswege tezamen met de Onderneming op de Koper zullen overgaan. (…)
In artikel 6 van de koopovereenkomst is bepaald:

1. Partijen komen overeen dat Koper de onderhavige koopovereenkomst uiterlijk op 31 december 2019 kan ontbinden zonder enige boete verschuldigd te zijn aan Verkoper, zulks onder de voorwaarde dat minimaal drie zorgverzekeraars geen samenwerking met Koper wensen aan te gaan. (…)
2.6
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 4 oktober 2019 een aanwijzing gegeven aan [naam thuiszorg] om uiterlijk op 11 oktober 2019 om 17:00 uur al haar cliënten die zorg ontvangen over te dragen aan een andere zorgaanbieder, niet zijnde LWA/RTiZ.
2.7
Tussen [naam thuiszorg] en Stichting Anna voor Zorg (hierna: SAvZ) is op 11 oktober 2019 een overeenkomst gesloten, waarbij [naam thuiszorg] aan SAvZ heeft overgedragen de cliënten genoemd in bijlage 1 bij die overeenkomst. In een separaat document bij die overeenkomst zijn afspraken tussen [naam thuiszorg] en SAvZ vastgelegd, onder meer ten aanzien van bevoorschotting door [naam thuiszorg] van de salariskosten over de periode van 11 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 van werknemers/zorgverleners die naar SAvZ overgaan.
2.8
Bij brief van 11 oktober 2019 heeft [naam 1] namens [naam thuiszorg] aan [werknemer] meegedeeld dat de thuiszorgactiviteiten zijn ondergebracht bij SAvZ en de huishoudelijke activiteiten zijn overgenomen door RTiZ. Ook is [werknemer] meegedeeld dat dit betekent dat haar arbeidsovereenkomst met [naam thuiszorg] per 11 oktober 2019 eindigt en dat SAvZ dan wel RTiz het dienstverband zal voortzetten.
2.9
[naam 2] heeft in zijn hoedanigheid van directeur ad interim van [naam thuiszorg] bij brief van 12 oktober 2019 aan het personeel van [naam thuiszorg] meegedeeld dat per 11 oktober 2019 SAvZ de zorgverantwoordelijkheid overneemt over de ongeveer 85 cliënten van [naam thuiszorg] , dat alle verpleegkundigen een contract aangeboden hebben gekregen bij SAvZ en dat per diezelfde datum al het huishoudelijke personeel een contract aangeboden heeft gekregen bij en overgaat naar RTiZ.
2.1
Op 18 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [werknemer] en [HR-manager] , werkzaam als HR-manager bij RTiZ, bij welke gelegenheid [werknemer] is gevraagd ter plaatse een nieuwe arbeidsovereenkomst met RTiZ te ondertekenen. Dat heeft [werknemer] geweigerd. Vervolgens is haar meegedeeld dat een ontslagprocedure zou worden gestart als zij de overeenkomst niet alsnog, voor 1 november 2019, zou ondertekenen.
2.11
Op 20 oktober 2019 heeft [werknemer] zich ziekgemeld.
2.12
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft LWA aan [naam thuiszorg] meegedeeld de tussen hen gesloten koopovereenkomst van 25 september 2019 te ontbinden ingevolge artikel 6 lid 1 van die overeenkomst.
2.13
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft [naam 2] namens RTiZ aan [werknemer] meegedeeld - verkort weergegeven - dat zij nog in dienst is bij [naam thuiszorg] , omdat de koopovereenkomst met [naam thuiszorg] is ontbonden en omdat zij niet per 11 oktober 2019 een arbeidsovereenkomst is aangegaan met RTiZ.
2.14
[naam thuiszorg] heeft aan [werknemer] nog salaris betaald over de periode van 1 tot en met 10 oktober 2019.
2.15
Bij brief van 6 november 2019 heeft de gemachtigde van [werknemer] - verkort weergegeven bestreden dat het dienstverband van partijen tot een einde is gekomen en [naam thuiszorg] gesommeerd het salaris van [werknemer] vanaf 11 oktober 2019 te betalen en [werknemer] toe te laten tot haar werk zodra zij zich heeft beter gemeld. Daarbij is voor zover nodig de nietigheid ingeroepen van het aan [werknemer] gegeven ontslag.
2.16
[naam thuiszorg] heeft aan die sommatie niet voldaan. Bij e-mailbericht van 12 november 2019 heeft de gemachtigde van [naam thuiszorg] - verkort weergegeven - aan de gemachtigde van [werknemer] meegedeeld dat door bedrijfsovername de bedrijfsactiviteiten van [naam thuiszorg] zijn overgenomen en dat de arbeidsovereenkomst met [werknemer] om die reden per 11 oktober 2019 is geëindigd en wordt voortgezet door RTiZ.
2.17
Bij vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2020 en 21 juli 2020 is het faillissement van LWA respectievelijk RTiZ uitgesproken.
3.1
In eerste aanleg heeft [werknemer] de kantonrechter verzocht, kort samengevat, te verklaren voor recht dat zij tijdig een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van het haar gegeven ontslag en dat het gegeven ontslag op staande voet nietig is. Verder heeft zij verzocht om betaling over de periode tot 14 december 2019 van:
- € 1.485,95 bruto aan achterstallig salaris, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag;
- € 1.998,40 bruto aan niet genoten vakantie-uren;
- € 839,54 bruto aan eindejaarsuitkering;
- € 725,85 bruto aan aanzegvergoeding;
- € 145,00 aan kosten rechtsbijstand;
- wettelijke verhoging en wettelijke rente.
Verder heeft zij verzocht om afgifte van salarisspecificaties over de periode van 11 oktober 2019 tot 14 december 2019 op straffe van een dwangsom en veroordeling van [naam thuiszorg] in de kosten van de procedure.
Subsidiair heeft zij verzocht om betaling van vakantie-uren over de periode januari 2019 tot 11 oktober 2019, de eindejaarsuitkering over de periode januari 2019 tot 11 oktober 2019 en de vakantiebijslag over de periode 1 juni 2019 tot 11 oktober 2019.
3.2
Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft [naam thuiszorg] zich op het standpunt gesteld dat het dienstverband met [werknemer] op 11 oktober 2019 is geëindigd wegens overgang van onderneming door LWA/RTiZ en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [werknemer] .
3.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat er per 11 oktober 2019 sprake is van een overgang van onderneming, dat de rechten en verplichtingen van [naam thuiszorg] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met [werknemer] van rechtswege zijn overgaan op LWA en dat [naam thuiszorg] (slechts) gedurende een jaar na de overgang naast LWA hoofdelijk verbonden is voor de nakoming van verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst die zijn ontstaan vóór dat tijdstip. De kantonrechter heeft [naam thuiszorg] – kort samengevat - veroordeeld tot betaling van:
- 8% vakantiebijslag over het brutoloon over de periode 1 juni 2019 tot 11 oktober 2019;
- € 491,89 bruto aan niet genoten vakantie-uren;
- € 715,76 bruto aan eindejaarsuitkering;
te vermeerderen met wettelijke rente, en [naam thuiszorg] veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [werknemer] .
4.1
In hoger beroep heeft [naam thuiszorg] vijf grieven geformuleerd tegen de bestreden beschikking. Met grief 1 betoogt [naam thuiszorg] dat de overgang van onderneming niet heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2019, zoals de kantonrechter heeft overwogen, maar op 1 oktober 2019. De grieven 2 tot en met 4 richten zich tegen de veroordeling tot betaling van vakantiebijslag, vakantie-uren en eindejaarsuitkering. [naam thuiszorg] is deze naar zij stelt niet verschuldigd primair omdat zij contractueel met LWA is overeengekomen dat LWA deze zou betalen en subsidiair omdat [werknemer] eerst LWA/RTiZ op deze betalingsverplichting moet aanspreken en alsdan ook nog moet zijn gebleken dat deze niet bereid is de bedragen te betalen, aldus [naam thuiszorg] . Grief 5 richt zich tegen de veroordeling tot betaling van wettelijke rente.
4.2
[werknemer] heeft de grieven bestreden. Zij betoogt daarbij allereerst dat zij erop had mogen vertrouwen dat [naam thuiszorg] berust had in de thans bestreden beschikking, hetgeen moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van [naam thuiszorg] in het hoger beroep. Voor het geval [naam thuiszorg] wel ontvankelijk is, heeft [werknemer] in hoger beroep (primair) betoogd dat er geen sprake is geweest van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW e.v. en (subsidiair) dat, indien al een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, deze heeft plaatsgevonden per 11 oktober 2019 en niet per 1 oktober 2019. [werknemer] verzoekt alsnog om toewijzing van haar verzoeken in eerste aanleg.
Berusting
4.3
Ten aanzien van de gestelde berusting - die [naam thuiszorg] op haar beurt heeft betwist - overweegt het hof dat ingevolge de artikelen 358 lid 1 Rv j˚ 334 Rv van berusting sprake is als de in het ongelijk gestelde partij een houding heeft aangenomen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze zich bij die uitspraak neerlegt. Uit de feitelijke gang van zaken door [werknemer] in haar stellingen geschetst, blijkt hier onvoldoende van. Weliswaar is de rechtsbijstandsverzekeraar van [naam thuiszorg] naar aanleiding van de bestreden beschikking overgegaan tot betaling van de proceskostenveroordeling, maar daarin valt geen wilsuiting van [naam thuiszorg] te lezen en overigens is volledige betaling achterwege gebleven, reden waarom [werknemer] de beschikking aan [naam thuiszorg] heeft (moeten) laten betekenen. [naam thuiszorg] heeft ten aanzien van de overige uit hoofde van de beschikking te betalen bedragen weliswaar gesteld dat de gevorderde bedragen te hoog waren en een door haar opgestelde bruto/nettoberekening verstrekt maar daarbij is niet toegezegd dat (zonder meer) tot betaling zou worden overgegaan, zodat daaruit evenmin van een ondubbelzinnige houding is gebleken. Ook de zin in de e-mail van 10 juli 2020 van mr. Van Mierlo namens [naam thuiszorg] aan de deurwaarder “
(…) wil ik u informeren dat de zaak bij de rechter ligt en dat een en ander zal worden geregeld als arrest is gewezen”, kan niet als zodanige ondubbelzinnige houding worden aangemerkt. Integendeel, hieruit kan veeleer worden opgemaakt dat [naam thuiszorg] het door haar op 5 juni 2020 ingestelde hoger beroep zal vervolgen. Berusting zijdens [naam thuiszorg] bij de bestreden beschikking is niet aannemelijk geworden en [naam thuiszorg] is dan ook ontvankelijk in het hoger beroep.
Overgang van onderneming
4.4
Het hof merkt de stellingen van [werknemer] die erop zien dat ten onrechte is geoordeeld dat sprake is van overgang van onderneming, als een incidentele grief aan en zal deze grief behandelen voor de grieven van [naam thuiszorg] . Het hof stelt daarbij het volgende voorop. De bepalingen inzake overgang van onderneming waar [naam thuiszorg] zich op beroept, neergelegd in de artikelen 7:662 e.v. BW, zijn gebaseerd op Richtlijn 2001/23/EG. Het primaire doel van deze richtlijn is het beschermen van werknemers (en niet van werkgevers) bij een verandering van degene die de onderneming exploiteert. Voor het antwoord op de vraag óf sprake is van een overgang, is het beslissende criterium of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Dit blijkt met name uit het feit of de exploitatie van het bedrijf is voortgezet met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken.
4.5
Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv draagt de werkgever die als verweer voert dat hij niet langer gehouden is tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst wegens een overgang van onderneming, de bewijslast daarvan. [naam thuiszorg] heeft daartoe gesteld dat LWA de gehele onderneming van [naam thuiszorg] heeft gekocht, waaronder de bedrijfsmiddelen, het klantenbestand, het personeel en de (zorg)contracten, zoals blijkt uit de koopovereenkomst, en dat deze per 1 oktober 2019 aan LWA zijn overgedragen. LWA heeft een en ander ingebracht in RTiZ. LWA heeft nadien de zorgklanten en het zorgpersoneel overgedragen aan SAvZ. Alle arbeidscontracten met [naam thuiszorg] zijn geëindigd per 1 oktober 2019 en overgenomen door RTiZ dan wel SAvZ. Tussen [naam thuiszorg] en [werknemer] bestaat per 1 oktober 2019 geen rechtsverhouding meer. LWA heeft bij brief van 29 oktober 2019 meegedeeld de koopovereenkomst te ontbinden maar die ontbinding heeft slechts betrekking op de thuiszorg en niet op de huishouding.
Dat hier sprake is van een overgang van onderneming blijkt, aldus nog steeds [naam thuiszorg] , ook uit verschillende andere uitspraken van de rechtbank Rotterdam.
4.6
Het hof is van oordeel dat [naam thuiszorg] haar verweer dat sprake is geweest van een overgang van onderneming, onvoldoende heeft onderbouwd; in het bijzonder is onvoldoende gebleken dat LWA/RTiZ de onderneming van [naam thuiszorg] heeft voortgezet met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. In ieder geval heeft LWA/RTiZ, anders dan beoogd in de koopovereenkomst, de zorgklanten en het zorgpersoneel van [naam thuiszorg] (uiteindelijk) niet overgenomen, althans heeft LWA/RTiZ dat deel van de onderneming van [naam thuiszorg] dat ziet op thuiszorg niet voortgezet. [naam thuiszorg] heeft geen overzichten verstrekt van personeel, klanten en contracten die daadwerkelijk zijn overgegaan naar LWA/RTiZ en daar ook zijn gebleven. Ook in hoger beroep zijn de bijlagen bij de koopovereenkomst waaruit een en ander mogelijk zou kunnen blijken niet overgelegd. [naam thuiszorg] heeft een interne e-mail van RTiZ van 31 oktober 2019 als productie 6 bij verweerschrift overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat het grootste deel van het overig/huishoudelijk personeel naar RTiZ is overgegaan. Volgens die opgave gaat het om 13 medewerkers, maar dat is minder dan de helft van de medewerkers die op de opgave staan. Verder blijkt hier niet uit dat die 13 medewerkers daadwerkelijk in dienst van RTiZ zijn ingezet op de thuiszorgactiviteit en dat deze een voortzetting is van de onderneming die [naam thuiszorg] exploiteerde.
De stelling dat LWA/RTiZ de koopovereenkomst met [naam thuiszorg] slechts heeft ontbonden voor wat betreft de zorgcontracten vindt geen steun in de brief van 29 oktober 2019 waar [naam 2] namens LWA schrijft: “
Met deze reden beroep ik mij op de ontbinding van de koop zoals beschreven in de koop-en verkoopovereenkomst artikel 6 (…).Hiermee acht ik de volledige overeenkomst teniet gedaan[onderstreping hof]
en koop ik zoals afgesproken enkel de inventaris over op basis van de realistische gegevens en volumes zoals bijgevoegd in bijlage A.”. RTiZ heeft bovendien bij brief van 31 oktober 2019 aan [werknemer] bevestigd dat zij nog in dienst is bij [naam thuiszorg] (onder andere)
omdat de koopovereenkomst is ontbonden[cursivering hof]. Verder wordt in die brief nog benadrukt dat het “geen overgang van bedrijf” betrof. Uit beide brieven valt dan ook veeleer op te maken dat LWA/RTiZ de onderneming van [naam thuiszorg] in het geheel niet, ook niet voor wat betreft de huishoudelijke hulp, heeft voortgezet. Een deugdelijke onderbouwing waaruit kan blijken dat de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, heeft [naam thuiszorg] ook in hoger beroep niet gegeven.
Andere rechterlijke uitspraken
4.7
[naam thuiszorg] heeft nog wel verwezen naar andere beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020 of uitspraken van 31 december 2019 van de rechtbank Rotterdam (kort gedingvonnis in procedure tegen LWA/RTiZ en SAvZ ) waarin een overgang van onderneming is aangenomen. Op deze uitspraken kan echter naar het oordeel van het hof de gestelde overgang naar LWA/RTiZ niet worden gegrond. Uit die uitspraken blijkt niet dat daar een inhoudelijke beoordeling ten gronde heeft plaatsgevonden van de feitelijke omstandigheden zoals hiervoor bedoeld onder 4.4 op grond waarvan de rechter moet beoordelen of sprake is van een overgang van onderneming.
Zeggenschap/bevoegdheid [naam 1] en [naam 2]
4.8
Dat [naam 1] , hoewel formeel nog altijd bestuurder van [naam thuiszorg] , vanaf 1 oktober 2019 geen zeggenschap meer over [naam thuiszorg] en haar onderneming zou hebben gehad, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden maar is gezien de ondertekening namens [naam thuiszorg] door [naam 1] van de koopovereenkomst met SAvZ d.d. 11 oktober 2019 ook niet aannemelijk geworden.
Salaris, vakantiebijslag, vakantie-uren, eindejaarsuitkering, wettelijke verhoging
4.9
Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst van [werknemer] met [naam thuiszorg] is geëindigd door een overgang van onderneming. Dit alles betekent dat de incidentele grief van [werknemer] slaagt en grief 1 van [naam thuiszorg] faalt, nu deze gebaseerd is op het onjuiste uitgangspunt dat een overgang van onderneming heeft plaatsgevonden. Het hof is met [werknemer] van oordeel dat nu - anders dan in de brief van 11 oktober 2019 van [naam thuiszorg] aan [werknemer] wordt meegedeeld - geen overgang van onderneming heeft plaatsgevonden, de arbeidsovereenkomst tussen partijen tot 14 december 2019 in stand is gebleven en [werknemer] daarom recht heeft tot die datum op haar salaris, vakantiebijslag, vakantie-uren en eindejaarsuitkering. Een eventuele afspraak door [naam thuiszorg] met LWA/RTiZ dat deze laatste het salaris c.a. zou betalen zoals betoogd in de grieven 2 tot en met 4 kan niet aan [werknemer] worden tegengeworpen. Die grieven falen dan ook. [naam thuiszorg] heeft de hoogte van de bedragen verder niet betwist, zodat deze zullen worden toegewezen zoals verzocht. [naam thuiszorg] is tevens de wettelijke verhoging van 50% over deze bedragen verschuldigd. Het hof ziet geen aanleiding tot matiging; [naam thuiszorg] heeft ten onrechte de salarisbetaling aan [werknemer] van de ene op de andere dag stopgezet en ter zitting in hoger beroep heeft [werknemer] onweersproken toegelicht dat zij als alleenstaande moeder door de opstelling van [naam thuiszorg] in ernstige financiële problemen is geraakt en zij die nog altijd niet te boven is gekomen.
Aanzegvergoeding
4.1
[naam thuiszorg] heeft niet voldaan aan de verplichting tot tijdige aanzegging van het einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zodat zij uit hoofde van artikel 7:668 lid 3 BW de - in hoogte niet betwiste - aanzegvergoeding van € 725,85 bruto aan [werknemer] verschuldigd is.
Wettelijke rente en salarisspecificaties
4.11
[naam thuiszorg] is wettelijke rente verschuldigd over alle voornoemde bedragen. [naam thuiszorg] is tevens gehouden tot het verstrekken van salarisspecificaties over de periode van 11 oktober 2019 tot 14 december 2019 op straffe van na te melden, door het hof gemaximeerde dwangsom.
Proceskosten
4.12
[naam thuiszorg] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [werknemer] . Daarnaast bestaat echter geen ruimte voor toekenning van de door [werknemer] verzochte vergoeding van de eigen bijdrage aan de Raad voor Rechtsbijstand van € 145,00. Dat verzoek wordt afgewezen. Gelet op de uitkomst van de procedure en de toewijzing van de verzoeken van [werknemer] heeft [naam thuiszorg] geen belang meer bij de gevraagde verklaring voor recht. Dat verzoek zal daarom reeds op die grond worden afgewezen.
Bewijs
4.13
Het bewijsaanbod van [naam thuiszorg] dient als te vaag (nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd.
Vernietiging van de bestreden beschikking
4.14
Het hof zal voor de overzichtelijkheid de beschikking van de kantonrechter geheel vernietigen waarbij de proceskostenveroordeling in eerste aanleg ongewijzigd zal blijven.

Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel beroep
- vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 27 maart 2020,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [naam thuiszorg] tot betaling aan [werknemer] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van:
( a) € 1.485,95 bruto aan achterstallig salaris, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag over het bruto salaris over de periode van 1 juni 2019 tot 14 december 2019;
( b) € 1.998,40 bruto aan niet genoten vakantie-uren;
( c) € 839,54 bruto aan eindejaarsuitkering;
( d) € 725,85 bruto aan aanzegvergoeding;
( e) 50% wettelijke verhoging over de bedragen sub (a) tot en met (d) hierboven;
( f) wettelijke rente over de bedragen sub (a) tot en met (e) hierboven vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot de dag der voldoening;
- bepaalt dat [naam thuiszorg] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking de salarisstroken over de periode van 11 oktober tot 14 december 2019 aan [werknemer] dient af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag of een gedeelte van een dag dat [naam thuiszorg] nadat veertien dagen na vermelde betekening zijn verstreken daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 1.000,-;
- veroordeelt [naam thuiszorg] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [werknemer] tot op 27 maart 2020 begroot op € 486,- aan verschotten en € 721,- aan salaris gemachtigde;
  • veroordeelt [naam thuiszorg] in de kosten van het geding in principaal beroep, aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.518,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [naam thuiszorg] in de kosten van het geding in incidenteel beroep, aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op € 759,- aan salaris advocaat;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.D. Ruizeveld, S.R. Mellema en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020 in aanwezigheid van de griffier.