5.2De grief van de Gemeente ziet op de vraag of [appellant] voldoende (onderbouwd) heeft gesteld dat sprake is van een gebrek.
6. Het hof zal ingevolge art. 7:208 BW moeten beoordelen of hier sprake is van schade die veroorzaakt is door een gebrek als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebrek is gelegen in een slechte bodemgesteldheid in combinatie met een onvoldoende draagkrachtige fundering. Dat sprake is van een slechte bodemgesteldheid volgt volgens [appellant] uit de bijzondere clausule (zie 1.3.) in de huurovereenkomst. De zetting van de woonwagen van [appellant] is veel groter dan de in deze clausule genoemde marge van 10 centimeter in 30 jaar. [appellant] heeft verwezen naar het rapport van bbci Frijwijk waaruit volgt dat er na drie jaar al een scheefstand van 2,7 centimeter was. Bovendien is sprake van een ongelijkmatige zetting. Met name die ongelijkmatige zetting veroorzaakt schade aan de woonwagen. [appellant] heeft daarbij verwezen naar het door hem overgelegde rapport van Winters.
7. Het hof stelt voorop dat uit de door [appellant] in eerste aanleg overgelegde rapporten van bbci Frijwijk, Perfectkeur en Dekra Experts weliswaar volgt dat sprake is van scheefstand van de woonwagen maar zij geven onvoldoende duidelijk aan door welk gebrek deze scheefstand wordt veroorzaakt. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een slechte bodemgesteldheid is het hof van oordeel dat [appellant] , gelet op hetgeen in de bijzondere clausule (zie 1.3) is opgenomen, een zekere mate van zetting van de grond had kunnen verwachten. Een zetting van 2,7 centimeter binnen drie jaar valt vooralsnog binnen de bandbreedte zoals opgenomen in de bijzondere clausule, met name nu de Gemeente onweersproken heeft gesteld dat de zetting de eerste jaren altijd het ergst is en daarna meestal afvlakt. Dat deze mate van zetting erger dan gebruikelijk is en dat de zetting zich in dit tempo zal voortzetten zodat te verwachten valt dat de marge op kortere termijn dan de genoemde dertig jaar zal worden overschreden, is gesteld noch gebleken. .
8. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een ongelijkmatige zetting. Volgens [appellant] wordt deze veroorzaakt door de omstandigheid dat de door de Gemeente neergelegde halve stelconplaten niet in het midden worden belast. Voorafgaand aan het plaatsen van de woonwagen heeft [appellant] naar eigen zeggen aangedrongen bij de Gemeente om een fundering aan te brengen bestaande uit één grote betonnen plaat. Ook de woonwagen van zijn zus heeft een dergelijke fundering en deze woonwagen heeft, alhoewel gelijk van omvang en gewicht, geen schade, aldus nog steeds [appellant] .
9. Het hof overweegt als volgt. Ook als juist zou zijn dat [appellant] heeft gevraagd om een fundering door middel van één betonnen plaat (de Gemeente heeft dit overigens betwist), levert de door de Gemeente neergelegde fundering van halve stelconplaten geen gebrek op. Uit het (niet weersproken) rapport van Quattro volgt immers dat de halve stelconplaten ruim voldoende draagkrachtig zijn. De oorzaak van de scheefstand is volgens Quattro dat het metalen chassis van de woonwagen niet op de juiste wijze is geplaatst op de stelconplaten. De fundatie aan de buitenzijde van de woonwagen komt niet overeen met de funderingstekening. Het stalen chassis van de woonwagen ligt verder naar buiten dan op de tekening aangegeven en de stelconplaten buitenom (de halve platen) liggen verder naar binnen. Het gevolg is dat de stelconplaat niet in het midden wordt belast zodat de kans bestaat dat de stelconplaat de druk niet gelijkmatig verdeelt naar de bodem.
10. [appellant] heeft zich bij memorie van antwoord in incidenteel appel op het (nadere) standpunt gesteld dat de Gemeente de stelconplaten onjuist heeft neergelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat de Gemeente verantwoordelijk is voor de manier waarop de woonwagen is geplaatst op de stelconplaten en dat de woonwagen conform artikel 6 onder a van de huurovereenkomst is geplaatst volgens de aanwijzingen van de Gemeente. [appellant] heeft betwist dat het chassis van zijn woonwagen afwijkt van de bij de vergunningaanvraag overgelegde bouwtekeningen. Dat deze tekening wel is gebruikt, volgt uit de brief van 21 maart 2011 (productie 2 bij memorie van antwoord in incidenteel appel), aldus [appellant] .
De Gemeente heeft er op haar beurt op gewezen dat uit artikel 6 van de huurovereenkomst een eigen verantwoordelijkheid van de huurder voor het plaatsen van de woonwagen voortvloeit. Ter gelegenheid van het pleidooi is toegelicht dat de Gemeente bij het plaatsen van de woonwagen enkel controleert of de woonwagen op de juiste plek in het bouwvlak wordt geplaatst in verband met het bewaren van afstand tot de andere woonwagens. Ook heeft de Gemeente aangegeven dat de stelconplaten worden neergelegd op basis van de tekeningen die door de huurder worden aangeleverd. [appellant] heeft daarbij erkend dat de Gemeente de tekening heeft gebruikt die hij bij de aanvraag bouwvergunning heeft overgelegd. Zowel uit het rapport van Quattro als dat van Van Loosdrecht Consulting blijkt echter dat het chassis afwijkt van de door [appellant] bij de Gemeente aangeleverde constructieve tekening. Het bij brief van 21 maart 2011 ingetrokken dwangsombesluit zag volgens de Gemeente enkel op de hoogte van de woonwagen (die in strijd was met het bestemmingsplan) en niet op de omvang van het chassis.
11. Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente aldus de stellingen van [appellant] voldoende gemotiveerd betwist. Dat geldt temeer nu [appellant] deze stellingen pas in een laat stadium van de procedure heeft ingenomen. Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat [appellant] te weinig heeft aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de Gemeente de stelconplaten onjuist heeft gelegd en dat daardoor sprake is van een gebrekkige fundering. Ten overvloede merkt het hof nog op dat niet valt uit te sluiten dat de schade (in belangrijke mate) is ontstaan door andere (voor rekening van [appellant] komende) omstandigheden of dat [appellant] het ontstaan van schade in onvoldoende mate heeft voorkomen. Zo wijst het rapport van Van Loosdrecht Consulting bijvoorbeeld ook op de aard van de gebruikte materialen en het ontbreken van aanwijzingen dat [appellant] de woonwagen heeft nagesteld.
12. Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een gebrek als bedoeld in art. 7:204 lid 2 BW. De vordering van [appellant] is reeds daarom niet toewijsbaar. De incidentele grief slaagt en er bestaat geen belang bij bespreking van de overige grieven.
13. De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in zowel het principaal als in het incidenteel appel in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten, worden veroordeeld, met rente zoals gevorderd.