Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 3 november 2020
[appellant] ,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
“Summary of facts (…):
te weigeren;
grieven 1 en 2). Daarnaast voert [appellant] aan dat het executeren van een gevangenisstraf van zesenhalf jaar voor de handel in hasj, terwijl in Nederland voor dat feit een gevangenisstraf van ongeveer zeven weken zou zijn opgelegd, zozeer in strijd is met de in de Preambule van het Kaderbesluit genoemde beginselen van gelijkheid, eerlijkheid en redelijkheid dat de Staat zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid (
grief 3).
“Het door de verdachte gerealiseerde feit”vermeld dat [appellant]
“een niet nader bepaalde hoeveelheid cocaïne (heeft) verworven, welke hij genuttigd heeft”, en dat cocaïne onder het Wetboek van Strafrecht als verdovend middel geldt. Het is dan ook zonder meer duidelijk dat de rechtbank in eerste aanleg het verwerven en nuttigen van cocaïne door [appellant] bewezen heeft geacht en als strafbaar feit heeft aangemerkt. In hoger beroep is een hogere straf opgelegd en is voor het overige het vonnis in stand gebleven. In de uitspraak van het Hongaarse appelcollege heeft het hof Arnhem-Leeuwarden kennelijk gelezen dat dit college de aan [appellant] in eerste aanleg opgelegde straf, conform het betoog van het openbaar ministerie in hoger beroep, mede heeft verhoogd vanwege het door hem gepleegde cocaïnefeit. Die lezing is, gezien de hiervoor opgenomen citaten uit die uitspraak, niet onbegrijpelijk. Van een kennelijke misslag is in zoverre dan ook geen sprake. Ook indien de Hongaarse rechter het cocaïnefeit slechts als strafverzwarende omstandigheid voor het hasjdelict heeft toegepast, stond dit er niet aan in de weg dat het hof Arnhem-Leeuwarden dit als afzonderlijk strafbaar feit kon kwalificeren en in aanmerking kon nemen bij het ingevolge art. 2:11, vierde lid, WETS in aanmerking te nemen strafmaximum.
“illicit trafficking in narcotic drugs”en dat het cocaïne-feit daar niet onder te brengen valt. Hierboven is echter al overwogen dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet gebonden was aan de kwalificatie van de Hongaarse rechter. Doorslaggevend is dat de Hongaarse strafrechter heeft vastgesteld dat [appellant] cocaïne heeft verworven en genuttigd en de straf daar mede op is gebaseerd. Bovendien heeft de Staat er terecht op gewezen dat het cocaïne-feit wel uitdrukkelijk wordt beschreven in het certificaat, onder
“Summary of Facts”. Verder heeft de Staat terecht aangevoerd dat de door [appellant] op artikel 7, eerste en derde lid, Kaderbesluit gegeven toelichting niet juist is. In het eerste lid van dat artikel zijn de zogenaamde “lijstfeiten” opgenomen, dat wil zeggen de feiten waarvan dubbele strafbaarheid zonder toetsing wordt aangenomen. De illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (in het onderhavige geval: de handel in hasj) valt daar ook onder. Het derde lid bepaalt vervolgens dat erkenning en tenuitvoerlegging ook kunnen plaatsvinden voor andere feiten, onder de voorwaarde dat ten aanzien van die feiten aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan. ongeacht de bestanddelen of kwalificatie van die feiten. Hierboven is al vastgesteld dat het hof Arnhem-Leeuwarden kon oordelen dat aan die voorwaarde is voldaan. Dat in het certificaat niet expliciet is aangegeven dat van die mogelijkheid van het derde lid van artikel 7 gebruik is gemaakt, maakt dat niet anders.
wettelijkestrafmaximum maar om het maximum krachtens
“het recht” van de tenuitvoerleggende staat, waaronder de straftoemetingsrichtlijnen vallen. Dat is niet juist. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat met
“het naar Nederlands recht toepasselijk strafmaximum”in het vierde lid van artikel 2:11 WETS wel degelijk wordt gedoeld op het
wettelijkestrafmaximum. Uit die wetsgeschiedenis blijkt immers dat bij de vaststelling van wat het toepasselijke strafmaximum is, niet alleen moet worden gekeken naar de strafbedreiging in de delictsomschrijving, maar dat ook rekening moet worden gehouden met
“omstandigheden die in het Nederlandse recht het strafmaximum verhogen of verlagen, zoals poging en deelneming, recidive en samenloop”(Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 33). Met de Staat is het hof van oordeel dat hieruit volgt dat het strafmaximum wordt bepaald door wettelijke bepalingen. Ook overigens is duidelijk dat met ‘het toepasselijke strafmaximum’ in art. 2:11 lid 4 WETS op iets anders wordt gedoeld dan de straftoemetingsrichtlijnen, die een dergelijk maximum niet bevatten.