2.6.[geïntimeerde] heeft in de periode tussen eind december 2014 en februari 2017 een totaalbedrag van € 11.200,00 aan VGI voldaan. Nadien heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer gedaan aan VGI, zodat een bedrag van € 45.965,55 onbetaald is gebleven.
3. Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft VGI zich tot de rechtbank Rotterdam gewend en daar, kort en zakelijk weergegeven, gevorderd om [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 45.965,55 met wettelijke rente en proceskosten. Aan deze vordering legde VGI de eerste zin van de hiervoor in 2.5 bedoelde aanvulling ten grondslag (“Als besproken … geheel in te lossen”).
4. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en VGI veroordeeld in de kosten. Daartoe overwoog de rechtbank, kort gezegd, dat uit de tekst van het in de overeenkomst opgenomen beding met betrekking tot de betalingsverplichting van [geïntimeerde] en uit de daarover door partijen ter zitting afgelegde verklaringen af te leiden valt dat partijen hebben beoogd dit beding het karakter van een ‘herenakkoord’ te geven, waarvan naleving juridisch niet afdwingbaar is.
5. In hoger beroep concludeert VGI in de hoofdzaak tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. Met de grieven bestrijdt VGI de overwegingen van de rechtbank dat, kort gezegd, het beding dat [geïntimeerde] in de toekomst, na voldoening aan de betalingsregeling en na finale kwijting, alsnog tot betaling zal overgaan mocht hij de financiële ruimte daartoe hebben, moeilijk anders kan worden opgevat dan als een morele verplichting, dat partijen een dergelijke uitsluitend morele verplichting ook zo bedoeld hebben, al dan niet uitgaande van een bijzondere financiële meevaller, en dat de overeenkomst tussen partijen in zoverre derhalve juridisch niet afdwingbaar is (“herenakkoord” of “gentlemen’s agreement”). De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het geschil tussen partijen draait om de vraag of de overeenkomst tussen partijen aldus moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] jegens VGI een juridisch afdwingbare verplichting is aangegaan met de eerste zin van de aanvulling (“
Als besproken op 20 december 2014, zal er wanneer er toekomstig, ook na 28 februari 2017, financiële ruimte bij mij mocht ontstaan door mij alsnog tot betalen zal worden overgegaan teneinde mijn schuld aan de Venlose Glasindustrie b.v. te verminderen of geheel in te lossen”).
7. VGI bepleit een bevestigend antwoord op deze vraag. Zij voert daartoe in hoger beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan.
VGI heeft geweigerd om in te stemmen met het oorspronkelijke voorstel van [geïntimeerde] . Vervolgens zijn partijen een aanvulling overeengekomen, die inhield dat [geïntimeerde] ook na 28 februari 2017 betalingen zou verrichten, indien daarvoor bij hem financiële ruimte zou bestaan. Verder zijn partijen aanvullend overeengekomen dat [geïntimeerde] desgevraagd ook werkzaamheden zou verrichten voor VGI om zijn schuld af te lossen. Tussen partijen is niet afgesproken dat [geïntimeerde] uitsluitend tot nadere aflossing hoefde over te gaan als hij de loterij zou winnen.
Partijen hebben, althans VGI heeft, een afdwingbare verplichting beoogd. Dat volgt ook uit de bewoordingen van de aanvulling, waarin sprake is van het na 28 februari 2017 verminderen of geheel inlossen van de schuld. Die woorden zouden zinledig zijn als [geïntimeerde] na finale kwijting en het afboeken van de schuld geen schuld meer aan VGI zou hebben. Verder zou een niet-afdwingbare verplichting zinledig zijn, omdat partijen dan net zo goed ervoor hadden kunnen kiezen om niets aanvullends overeen te komen.
8. [geïntimeerde] onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de niet-afdwingbaarheid. [geïntimeerde] wijst erop dat VGI door de overeenkomst veel meer heeft ontvangen dan indien hij in faillissement of schuldsanering was geraakt. Verder heeft [geïntimeerde] zich bereid getoond werkzaamheden voor VGI te verrichten, maar van dat aanbod heeft VGI geen gebruik gemaakt. [geïntimeerde] heeft voldaan aan de overeengekomen betalingsverplichtingen, zodat VGI het restant van de facturen op 28 februari 2017 moest wegboeken. Sindsdien was er dus geen schuld meer aan VGI, zodat de vraag naar afdwingbaarheid niet van belang is. [geïntimeerde] bestrijdt dat het opnemen van een herenakkoord zinloos is vanwege het niet-afdwingbare karakter. [directeur VGI] zelf heeft ter gelegenheid van de comparities in eerste aanleg en in hoger beroep gesproken van een morele verplichting. Die morele verplichting achtte [geïntimeerde] aanwezig indien hij ooit nog eens (relatief) “rijk” zou worden. In dit verband heeft hij in december 2014 het winnen van de loterij genoemd als voorbeeld. Dat [geïntimeerde] dat gezegd heeft, heeft [directeur VGI] tot tweemaal toe bevestigd. VGI heeft aan dit “rijk worden” verder geen invulling gegeven.
9. Het hof oordeelt als volgt.
10. Bij de uitleg van de overeenkomst tussen partijen komt het volgens vaste rechtspraak niet aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Iets algemener geformuleerd, gaat het om wat partijen over en weer hebben verklaard om wat zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs uit die verklaringen hebben mogen afleiden. De rechter is bij het uitleggen van de overeenkomst niet gebonden aan de uitleg die partijen aan de overeenkomst geven, als hij maar binnen de rechtsstrijd van partijen blijft.
11. De verklaringen die [geïntimeerde] en VGI over en weer hebben afgelegd zijn vastgelegd in de door beide partijen aanvaarde tekst van de overeenkomst. Over de bespreking op 20 december 2014 hebben partijen weinig inhoudelijks aangevoerd, behalve dat [directeur VGI] te kennen heeft gegeven dat VGI niet kon instemmen met het betalingsvoorstel zoals het er lag en dat het overleg, waarin de echtgenote van [geïntimeerde] zich volgens VGI hard heeft opgesteld, heeft geleid tot het door [directeur VGI] tijdens of na de bespreking geformuleerde aanvulling, die door [geïntimeerde] is aanvaard. Verder staat vast dat [geïntimeerde] het winnen van de loterij heeft genoemd, kennelijk in verband met zijn bereidheid om, als bij hem in de toekomst financiële ruimte zou ontstaan, meer dan de aanvankelijk voorgestelde betalingen te doen. Ten slotte staat vast dat [geïntimeerde] heeft gewezen op de mogelijkheid dat hij de schuldsanering zou ingaan (proces-verbaal van de comparitie op 20 mei 2019, p. 2).
12. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat partijen met de aanvulling van de overeenkomst niet hebben beoogd een juridisch afdwingbare betalingsverplichting voor [geïntimeerde] in het leven te roepen. De door VGI verdedigde andersluidende uitleg zou meebrengen dat [geïntimeerde] nimmer finale kwijting zou krijgen, zolang de schuld niet volledig is afgelost. In die uitleg dienen de woorden ‘finale kwijting’ in feite uit de overeenkomst te worden weggedacht, zo heeft VGI bij pleidooi desgevraagd erkend. Die uitleg is in de gegeven omstandigheden – [geïntimeerde] had zijn bedrijf gestaakt, was bezig om tot een betalingsregeling met al zijn schuldeisers te komen en noemde als alternatief de mogelijkheid van schuldsanering – zodanig onwaarschijnlijk, dat VGI redelijkerwijs niet erop heeft mogen vertrouwen dat deze uitleg strookte met de bedoeling van [geïntimeerde] . Dit te minder, nu VGI kennelijk heeft nagelaten jegens [geïntimeerde] op enigerlei wijze te concretiseren wat zij bedoelde met ‘financiële ruimte’, waarbij [geïntimeerde] voort zou (moeten) gaan met betalen. Het lag wel op de weg van VGI om dit te concretiseren, nu vast staat dat [geïntimeerde] in dit verband slechts heeft gesproken van het winnen van de loterij. Dat [directeur VGI] de opmerking over het winnen van de loterij jegens [geïntimeerde] heeft afgedaan als kinderachtig, is onvoldoende.
13. Dat de aanvulling zinloos zou zijn, omdat deze niets zou toevoegen aan het betalingsvoorstel van [geïntimeerde] , acht het hof op zichzelf niet doorslaggevend. VGI heeft verklaard dat partijen een jarenlange relatie hadden en dat er sprake was van wederzijds vertrouwen. In een dergelijke verhouding is het vastleggen van een morele verplichting om ook na het verkrijgen van finale kwijting voort te gaan met betalen als daartoe financiële ruimte ontstaat, geenszins ondenkbaar. De bewoordingen van de aanvulling duiden ook niet zonder meer op een juridische verplichting voor [geïntimeerde] maar kunnen ook passen bij morele gehoudenheid. Dat het eindresultaat daarmee voor VGI niet of slechts weinig beter was dan het betalingsvoorstel, moge zo zijn, maar kan verklaard worden doordat het door [geïntimeerde] genoemde alternatief (schuldsanering) voor VGI kennelijk ook niet aantrekkelijk was. Uit de aanvulling vloeit verder voort dat [geïntimeerde] bereid was – naar het hof begrijpt: zolang er geen finale kwijting was – werkzaamheden voor VGI te verrichten, zodat ook in zoverre de aanvulling niet zinloos was. Onder deze omstandigheden mocht [geïntimeerde] er redelijkerwijs op vertrouwen dat VGI genoegen nam met een niet-afdwingbare (morele) verplichting van [geïntimeerde] om in de toekomst voort te gaan met betalen wanneer daarvoor toekomstige financiële ruimte zou ontstaan.
14. Het hof is dus van oordeel dat er voor [geïntimeerde] vanaf 28 februari 2017 jegens VGI verder geen juridisch afdwingbare betalingsverplichting bestond. Uit de aanvulling moet wel worden afgeleid dat de restschuld ook na die datum bleef voortbestaan, maar dan als niet-afdwingbare verplichting, dat wil zeggen als natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof volgt [geïntimeerde] dan ook niet in zijn betoog dat met het ‘wegboeken’ de schuld in zijn geheel zou zijn tenietgegaan. Wat voor [geïntimeerde] resteert, is een dringende morele verplichting.
15. VGI heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Partijen verschillen echter niet van mening over de relevante feiten en omstandigheden in verband met de overeenkomst, maar over de uitleg van die overeenkomst. Het hof heeft geen reden om eraan te twijfelen dat de bedoeling van VGI met de overeenkomst is zoals [directeur VGI] deze heeft verwoord. Maar VGI heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zij redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat ook [geïntimeerde] diezelfde bedoeling had. Anders gezegd, VGI heeft geen relevante feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden over de uitleg van de overeenkomst. Daarom zal het hof VGI niet toelaten tot bewijs.
16. Nu [geïntimeerde] geen juridisch afdwingbare verplichting is aangegaan om ook na 28 februari 2017 betalingen te verrichten aan VGI, heeft de rechtbank de vordering van VGI terecht afgewezen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen. Uit het voorgaande volgt dat de vraag of en zo ja in hoeverre er bij [geïntimeerde] sprake is (geweest) van financiële ruimte, in de verhouding tussen partijen juridisch niet relevant is. De incidentele vordering van VGI om [geïntimeerde] te verplichten tot openheid van zaken op grond van artikel 843a Rv moet daarom worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod van VGI met betrekking tot de financiële omstandigheden van [geïntimeerde] .
17. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en de incidentele vordering afwijzen. Daarbij past dat VGI zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] als hierna vermeld. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.