ECLI:NL:HR:2014:2684

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13/04220
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter bij vaststelling inkomensgegeven en loonbegrip Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vaststelling van het inkomensgegeven van een belanghebbende voor het jaar 2009, waarbij de vraag centraal staat of een vergoeding die door het UWV is betaald aan de belanghebbende als loon moet worden aangemerkt en of de belastingrechter bevoegd is om hierover te oordelen.

De belanghebbende ontving in 2009 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV en was op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. Het UWV betaalde een vergoeding aan de belanghebbende, die door de belanghebbende werd opgenomen in haar aangifte voor de inkomstenbelasting, wat leidde tot een verzamelinkomen van € 20.224. De Belastingdienst stelde op basis hiervan de zorgtoeslag vast, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte, omdat zij vond dat het verzamelinkomen te hoog was vastgesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding die de belanghebbende ontving van het UWV moet worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad concludeerde dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vaststelling van het inkomensgegeven, en dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat het onbevoegd was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de vergoeding als loon had aangemerkt.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bevoegdheid van de belastingrechter en de kwalificatie van vergoedingen in het kader van de loonbelasting en de Zorgverzekeringswet. De Hoge Raad benadrukte dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting ook van toepassing zijn op de vaststelling van inkomensgegevens, wat de rol van de belastingrechter in dergelijke geschillen versterkt.

Uitspraak

19 september 2014
nr. 13/04220
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 8 oktober 2013, nr. 12/00009, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 11/939) betreffende de vaststelling van het inkomensgegeven van belanghebbende voor het jaar 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 mei 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar 2009 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.
2.1.2.
Zij was in dat jaar een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd op grond van artikel 41 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2009, hierna: Zvw). Ter zake van die bijdrage heeft het UWV in 2009 als inhoudingsplichtige een vergoeding aan belanghebbende betaald op grond van artikel 46 Zvw (hierna: de vergoeding). De vergoeding bedroeg € 1306.
2.1.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2009 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan waaruit een verzamelinkomen volgt van € 20.224. In dat verzamelinkomen is niet alleen de uitkering van het UWV begrepen, maar ook de vergoeding.
2.1.4.
Op 25 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan belanghebbende toekomende zorgtoeslag voor het jaar 2009 bij beschikking vastgesteld. Deze beschikking is gebaseerd op een toetsingsinkomen van belanghebbende in dat jaar van € 20.224.
2.1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bij brief van 22 september 2010 bezwaar gemaakt omdat daarbij naar haar oordeel is uitgegaan van een te hoog verzamelinkomen.
2.1.6.
Met dagtekening 23 maart 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 opgelegd, waarbij hij is uitgegaan van het aangegeven verzamelinkomen van € 20.224. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.1.7.
De Inspecteur heeft vervolgens uitspraak gedaan op het hiervoor in 2.1.5 bedoelde bezwaar, en het bezwaar daarbij ongegrond verklaard.
2.1.8.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij betoogt dat de vergoeding niet tot het toetsingsinkomen mag worden gerekend. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.1.9.
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep heeft het Hof zich bij de thans bestreden uitspraak onbevoegd verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende geen besluit betreft dat valt onder de reikwijdte van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat tegen de beslissing van de Rechtbank op dat beroep geen hoger beroep bij het Hof kan worden ingesteld. Naar het oordeel van het Hof staat tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep open bij de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak). Tegen deze oordelen richt zich het middel.
2.2.1.
Het hiervoor in 2.1.5 vermelde bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking inzake zorgtoeslag betrof klaarblijkelijk het gehanteerde toetsingsinkomen, dat op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen gelijk is aan het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 21j, lid 2, AWR dient dit geschrift van belanghebbende daarom mede te worden aangemerkt als een verzoek aan de Inspecteur om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen. De andere mogelijkheid die artikel 21j, lid 2, AWR noemt, namelijk dat het geschrift wordt aangemerkt als een bezwaarschrift tegen een vaststelling van het inkomensgegeven, komt hier niet voor toepassing in aanmerking. De stukken van het geding bevatten immers geen aanwijzing dat de Inspecteur het inkomensgegeven tevoren had vastgesteld bij een beschikking waartegen ten tijde van de indiening van dit geschrift nog tijdig bezwaar had kunnen worden gemaakt.
2.2.2.
De hiervoor in 2.1.7 bedoelde beslissing van de Inspecteur dient te worden aangemerkt als een beschikking waarbij afwijzend is beslist op het in 2.2.1 bedoelde (fictieve) verzoek om het inkomensgegeven ambtshalve te verminderen.
2.2.3.
Deze afwijzende beschikking is op grond van artikel 21k, lid 2, AWR voor bezwaar vatbaar. Daaraan kan niet afdoen dat belanghebbende – naderhand - ook bezwaar had kunnen maken tegen de vaststelling van het verzamelinkomen door de Inspecteur ter gelegenheid van het vaststellen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, maar van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
2.2.4.
Aangezien de zojuist bedoelde beschikking strekt tot bepaling van een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, letter e, onder 1°, AWR, volgt uit artikel 21c, lid 1, AWR dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting met betrekking tot deze voor bezwaar vatbare beschikking van overeenkomstige toepassing zijn. Zoals ook blijkt uit de parlementaire toelichting, weergegeven in de onderdelen 4.6, 4.11, 4.14 en 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, komt de bevoegdheid tot het berechten van geschillen over dergelijke beschikkingen daarom toe aan de rechter in belastingzaken, in hoger beroep dus aan (de belastingkamer van) het Gerechtshof.
2.2.5.
Dit brengt mee dat het Hof zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.3.1.
Alvorens beroep in te stellen bij de Rechtbank, had belanghebbende op grond van artikel 7:1, lid 1, Awb eerst bezwaar bij de Inspecteur moeten maken tegen de hiervoor in 2.2.2 bedoelde afwijzende beschikking. De Rechtbank had daarom het als – tijdig ingediend – bezwaarschrift aan te merken beroepschrift op de voet van artikel 6:15 Awb ter behandeling aan de Inspecteur moeten doorzenden. De Rechtbank heeft dat nagelaten en heeft dit geschrift inhoudelijk behandeld als ware het een beroepschrift. In aanmerking genomen dat uit het slot van de motivering van het beroepschrift in cassatie blijkt dat de Staatssecretaris daartegen geen bezwaar heeft, en gegeven de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter met toestemming van het bestuursorgaan op grond van artikel 7:1a Awb, kan deze gang van zaken in het onderhavige geval uit overwegingen van proceseconomie worden aanvaard, hoewel niet aan alle voorwaarden van artikel 7:1a Awb is voldaan (zie HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053, BNB 2012/75, overweging 4.2.8).
2.3.2.
Naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, behoort de vergoeding tot het loon van belanghebbende in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964. Het UWV was als inhoudingsplichtige gehouden die vergoeding aan belanghebbende te betalen. Aldus vindt die vergoeding haar grond in de verhouding tussen belanghebbende en het UWV, die voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 is aan te merken als een dienstbetrekking. Het bepaalde in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst 2009) gaat daar ook van uit.
2.3.3.
De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden bevestigd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.