In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vaststelling van het inkomensgegeven van een belanghebbende voor het jaar 2009, waarbij de vraag centraal staat of een vergoeding die door het UWV is betaald aan de belanghebbende als loon moet worden aangemerkt en of de belastingrechter bevoegd is om hierover te oordelen.
De belanghebbende ontving in 2009 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV en was op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. Het UWV betaalde een vergoeding aan de belanghebbende, die door de belanghebbende werd opgenomen in haar aangifte voor de inkomstenbelasting, wat leidde tot een verzamelinkomen van € 20.224. De Belastingdienst stelde op basis hiervan de zorgtoeslag vast, waartegen de belanghebbende bezwaar maakte, omdat zij vond dat het verzamelinkomen te hoog was vastgesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding die de belanghebbende ontving van het UWV moet worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. De Hoge Raad concludeerde dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vaststelling van het inkomensgegeven, en dat het Gerechtshof ten onrechte had geoordeeld dat het onbevoegd was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de vergoeding als loon had aangemerkt.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bevoegdheid van de belastingrechter en de kwalificatie van vergoedingen in het kader van de loonbelasting en de Zorgverzekeringswet. De Hoge Raad benadrukte dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting ook van toepassing zijn op de vaststelling van inkomensgegevens, wat de rol van de belastingrechter in dergelijke geschillen versterkt.