ECLI:NL:GHDHA:2020:1753

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.252.555/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst en ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, waarin de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde door [geïntimeerde] werd afgewezen. De huurovereenkomst betreft een woning in Rotterdam die sinds 1986 door [geïntimeerde] wordt gehuurd. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] in strijd met de huurovereenkomst een kamer in het gehuurde heeft onderverhuurd aan een studente, wat volgens haar een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De kantonrechter oordeelde echter dat de onderhuur van korte duur was en geen schade of overlast voor omwonenden heeft veroorzaakt, waardoor ontbinding niet gerechtvaardigd was. In hoger beroep heeft [appellante] haar vorderingen gewijzigd en onder andere ontbinding van de huurovereenkomst en een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] niet gerechtigd is tot onderhuur. Het hof oordeelt dat de tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, die zich beperkte tot de onderhuur in de periode van 10 januari 2018 tot 1 juni 2018, niet voldoende is om de huurovereenkomst te ontbinden. De vordering tot winstafdracht wordt afgewezen omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de onderhuur. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de proceskostenveroordeling en verklaart voor recht dat [geïntimeerde] het gehuurde niet mag onderverhuren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.252.555/01
Zaaknummer rechtbank : 6933221 CV EXPL 18-21741
arrest van 28 april 2020
inzake
[naam B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.C.M. Verhoeven te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. Scheltes te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 28 december 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter te Rotterdam (hierna: kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 19 oktober 2018. Bij arrest van 26 februari 2019 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 18 april 2019 en daarvan is een proces-verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Heijst heeft daarna bij akte aanvullende producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft daarop bij antwoordakte (met productie) gereageerd. [appellante] heeft daarop bij akte uitlaten productie gereageerd.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2.
[geïntimeerde] huurt sinds 1 december 1986 de woning, gelegen te Rotterdam aan de
[adres 1] (hierna “het gehuurde”). Aanvankelijk was heer [voormalig eigenaar] de eigenaar c.q. verhuurder, maar per 30 juni 2016 is [appellante] eigenaar van het gehuurde geworden
en is zij uit dien hoofde verhuurder bij de huurovereenkomst.
2.3.
De maandelijkse huur bedroeg ten tijde van het betekenen van de inleidende dagvaarding € 580,86 per maand en is na 1 juli 2018 verhoogd naar € 612,04 per maand.
2.4.
In artikel 2 van de Algemene bepalingen waarnaar wordt verwezen in de huurovereenkomst is het volgende bepaald:
“De huurder is – zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder – niet bevoegd:
a) het gehuurde geheel of gedeeltelijk in huur, onderhuur of gebruik aan derden af te staan;”
2.5.
In de huurovereenkomst is onder “
Bestemming” bepaald dat “
Het gehuurde (…) uitsluitend bestemd [is] om te worden gebruikt als woonhuis in eigen gebruik.”
2.6.
Op 10 januari 2018 heeft [geïntimeerde] een kamer in het gehuurde verhuurd aan een studente. De studente heeft zich laten inschrijven op het adres van [geïntimeerde] . Hij ontving maandelijks een bedrag van € 390 van haar.
2.7.
[appellante] – die van de gemeente Rotterdam een verhuisaangifte betreffende het gehuurde had ontvangen – heeft [geïntimeerde] bij brief van 18 maart 2018 gevraagd hem te laten weten of het gehuurde werd onderverhuurd. Daarbij heeft [appellante] [geïntimeerde] geschreven dat de huurovereenkomst een verbod tot onderhuur bevat.
2.8.
[geïntimeerde] heeft zich tegenover [appellante] aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 7:244 BW het recht heeft het gehuurde onder te verhuren.
2.9.
Bij brief van 11 april 2018 heeft [appellante] aangekondigd tot dagvaarding over te gaan.
2.10.
Op 15 mei 2018 – een dag voor het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg –
heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst met de studente schriftelijk opgezegd. De studente heeft een schriftelijke verklaring afgelegd dat zij per 1 juni 2018 niet langer woonachtig is in het gehuurde.

3.De vordering en beslissing in eerste aanleg

3.1.
[appellante] vorderde in eerste aanleg, kort samengevat, ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming. Daarnaast vorderde hij veroordeling van [geïntimeerde] om opgave te doen van de inkomsten uit verboden onderhuur en deze huurinkomsten af te dragen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Hieraan legde [appellante] ten grondslag dat [geïntimeerde] in strijd met de algemene bepalingen, die onderdeel zijn van de huurovereenkomst, een deel van het gehuurde heeft onderverhuurd. Deze tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst rechtvaardigt volgens [appellante] de ontbinding daarvan. De vordering tot afdracht van de huurinkomsten is gebaseerd op artikel 6:104 BW.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Deze beslissing is op de volgende overwegingen gestoeld. Het beroep op de vernietiging van de Algemene Bepalingen kan onbesproken blijven. Ook als [geïntimeerde] in strijd met het verbod op onderhuur heeft gehandeld dan rechtvaardigt deze tekortkoming, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet een ontbinding van de huurovereenkomst. De onderhuur is van korte duur geweest en niet is gesteld dat de onderhuur heeft geleid tot enig nadeel of overlast voor omwonenden. Daar staat het woonbelang van [geïntimeerde] tegenover, die al sinds 1986 in het gehuurde woont, terwijl niet gesteld of gebleken is dat eerder sprake is geweest van wanprestatie. Voor de kamerhuur bij aanvang van de huur bestond destijds klaarblijkelijk toestemming (r.o. 4.2). De vordering tot afdracht van de huurinkomsten wordt afgewezen omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden (r.o. 4.3).

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
[appellante] kan zich niet in het vonnis van de kantonrechter vinden en verzoekt vernietiging daarvan. Zij vordert in hoger beroep – na wijziging van eis –:
1) ontbinding van de huurovereenkomst per datum van het arrest, althans een door het hof te bepalen datum en veroordeling van [geïntimeerde] om op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag het gehuurde te verlaten en te ontruimen en onder afgifte van de sleutels ter vrije beschikking te stellen aan [appellante] , met machtiging van [appellante] om bij gebrek aan voldoening hieraan de ontruiming en verlating zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm;
2) een verklaring voor recht dat het [geïntimeerde] verboden is om de woonruimte geheel of gedeeltelijk aan derden (onder) te verhuren op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per dag of deel daarvan dat hij dit verbod overtreedt;
3) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 8.430 ter zake van winstafdracht;
4) veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
4.2.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of sprake is van een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. In grief I beantwoordt [appellante] deze vraag bevestigend. Daarnaast betoogt [appellante] in grief II dat hij op grond van artikel 6:104 BW aanspraak kan maken op winstafdracht van de door [geïntimeerde] genoten huurinkomsten. Grief III heeft betrekking op de proceskosten.
5.2.
[appellante] baseert de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst op twee tekortkomingen: het bestaan van herhaalde onderhuur en structureel bedrijfsmatig gebruik van het gehuurde. Bij de bespreking hiervan neemt het hof tot uitgangspunt het in de Algemene Bepalingen neergelegde verbod van onderhuur en gebod om het gehuurde alleen als woonhuis te gebruiken. [geïntimeerde] handhaaft in hoger beroep niet zijn in eerste aanleg gedane beroep op vernietiging van de algemene bepalingen, zodat het hof (reeds daarom) zal uitgaan van het in die bepalingen neergelegde, hiervoor genoemde, verbod en gebod.
herhaalde onderhuur
5.3.
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] het gehuurde niet alleen in 2018 heeft onderverhuurd, maar ook in twee eerdere perioden. Hierbij gaat het volgens hem in de eerste plaats om een periode van twee jaar waarin de meerderjarige zoon van [geïntimeerde] in het gehuurde verbleef. Daarnaast doelt [geïntimeerde] op de onderhuur bij aanvang van de huurovereenkomst – dus vanaf 1986 – voor een periode van drie jaar. Volgens [appellante] ging het hierbij om onderhuur aan de zwager van [geïntimeerde] .
5.4.
De gestelde onderhuur door de zoon van [geïntimeerde] is allereerst onderbouwd met de stelling dat [geïntimeerde] op de comparitie van partijen in hoger beroep heeft verklaard dat zijn zoon het gehuurde gedurende ongeveer twee jaar heeft ondergehuurd. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd bestreden, stellende dat zijn zoon tot het gezin behoorde en kostgeld van € 270 betaalde voor het verblijf, mits hij werk had. Dit is volgens hem ook een gebruikelijke situatie wanneer een meerderjarig kind eigen inkomsten heeft. In het licht van deze gemotiveerde betwisting – en bij afwezigheid van een inhoudelijk proces-verbaal van de zitting – lag het op de weg van [appellante] om haar stelling dat sprake was onderhuur door de zoon van een nadere toelichting te voorzien. Volstaan is met de overlegging van een verklaring van de heer W. [beheerder] (hierna [beheerder] ), die van 2010 tot 2016 beheerder van het gehuurde was. [beheerder] heeft verklaard dat hij omstreeks 2012, na een bezoek aan de woning, de indruk kreeg dat [geïntimeerde] een kamer onderhuurde. Naar aanleiding van een expliciete vraag daarover antwoordde [geïntimeerde] dat de kamer in gebruik was bij zijn zoon en dat er daarom geen sprake was van onderhuur. [beheerder] heeft toen naar zijn zeggen met deze verklaring genoegen genomen. De verklaring bevestigt dat [geïntimeerde] ook destijds tegenover [beheerder] heeft verklaard dat zijn zoon niet op basis van onderhuur in het gehuurde verbleef. De bij [beheerder] bestaande indruk vindt ook geen verdere bevestiging in de gedingstukken, terwijl er destijds kennelijk geen reden werd gezien tot nader onderzoek. Nu [appellante] in hoger beroep op dit punt geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan, is voor nadere bewijslevering geen plaats. De gestelde onderhuur door de zoon van [geïntimeerde] kan daarom niet als vaststaand worden aangenomen.
5.5.
Dat [geïntimeerde] bij aanvang van de huur een deel van het gehuurde voor drie jaar heeft onderverhuurd, is op zichzelf niet in geschil, zij het dat het volgens hem ging om een neef en niet om een zwager, zoals [appellante] veronderstelt. Of de toenmalige verhuurder hiervoor toestemming heeft verleend kan in het midden blijven. [geïntimeerde] beroept zich, ook als de toestemming ontbrak, ten aanzien van deze – beweerde – tekortkoming met succes op verjaring. Op grond van artikel 3:311 BW verjaart de rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan door verloop van vijf jaren nadat de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de tekortkoming is ontstaan. Indien wordt uitgegaan van de verjaringstermijn van twintig jaren, is deze aangevangen in december 1986 en – nu het hier gaat om een voortdurende tekortkoming – geëindigd in december 2009. Dit brengt mee dat [appellante] de vordering tot ontbinding niet kan doen steunen op deze onderhuur, als daar destijds al geen toestemming voor was gegeven. Ook los hiervan is het hof van oordeel dat, gegeven het feit dat het hierbij gaat om een onderhuur van 30 jaar geleden en [appellante] toen nog geen eigenaar en verhuurder was, aan deze onderhuur geen enkel gewicht toekomt voor de vraag of sprake is van een tekortkoming in de vorm van een herhaalde, met de huurovereenkomst strijdige, onderhuur.
5.6.
De conclusie is dat alleen de onderhuur in de periode van 10 januari 2018 tot 1 juni 2018 relevant is voor het oordeel over de gegrondheid van de vordering tot ontbinding en ontruiming.
structureel bedrijfsmatig gebruik
5.7.
[appellante] stelt verder dat onderzoek in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft uitgewezen dat op het adres [adres 1] Rotterdam vijf inschrijvingen hebben bestaan. Hieruit blijkt volgens hem dat in het gehuurde op structurele basis bedrijfsmatige activiteiten werden en worden verricht. Daarmee handelt [geïntimeerde] in de visie van [appellante] in strijd met het in de huurovereenkomst neergelegde gebod om het gehuurde alleen te gebruiken als woonruimte.
5.8.
De inschrijving van Taling B.V. en de vereniging van zeezeilers Rotterdam laat het hof bij de verdere beoordeling buiten beschouwing. De vennootschap is niet ingeschreven geweest op voormeld adres, maar op het buuradres, zoals [geïntimeerde] met juistheid heeft gesteld. Uit het handelsregister blijkt dat de inschrijving van de vereniging is ingegaan op 18 juli 1991 en is geëindigd op 23 juni 1993. Nog daargelaten dat het hierbij volgens [geïntimeerde] ging om een secretarisfunctie die hij twee jaar heeft bekleed, heeft [appellante] aan deze inschrijvingen ook geen concrete conclusies verbonden ten aanzien van de geoorloofdheid daarvan.
5.9.
Een van de andere inschrijvingen betreft de eenmanszaak Factor 10 Taxaties O.Z., die op 1 september 1992 door [geïntimeerde] is opgericht. Volgens het uittreksel uit het Handelsregister is deze onderneming op 24 juni 2001 gestaakt. [geïntimeerde] heeft hierover gesteld dat deze onderneming is opgericht omdat hij zich destijds als taxateur wilde laten beëdigen. Daarvoor was het nodig een bedrijf te hebben dat taxaties verrichtte. Op het moment van de beëindiging van deze onderneming heeft [geïntimeerde] naar zijn zeggen de eenmanszaak Kwalitax/Factor 10 overgenomen. Deze onderneming bestaat nog steeds en is volgens [geïntimeerde] noodzakelijk in verband met zijn docentschap op ZZP-basis bij het Instituut voor Praktijkdiploma’s in [plaatsnaam 1] , waar hij [vak 1] en [vak 2] doceert. De eenmanszaak is nodig om zijn docentschappen te kunnen factureren. De in het handelsregister omschreven activiteiten (“
Bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed[.] Verrichten van taxaties voor overheid, instel-lingen en particulieren. Geven van lessen en adviezen op o.g. -gebied. Bemiddeling bij koop, verkoop, huur en vehuur van o.g. Beheren van o.g.”) is weliswaar ruim geformuleerd, maar volgens [geïntimeerde] bleven de activiteiten in de praktijk beperkt tot het geven van lessen. Alleen de administratie wordt in het gehuurde gedaan.
5.10.
[appellante] heeft in de akte tevens houdende overlegging producties van 24 september 2019 niet nader toegelicht waarom [geïntimeerde] met de in 2001 beëindigde eenmanszaak Factor 10 Taxaties O.Z in strijd met de verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft gehandeld. Ook hierop kan de tekortkoming dus niet worden gegrond. Het debat spitst zich toe op de nog steeds bestaande eenmanszaak Kwalitax. Ter verdere ondersteuning van haar betoog dat [geïntimeerde] met deze onderneming, anders dan hij stelt, wél bedrijfsmatige activiteiten verricht in het gehuurde, heeft [appellante] in hoger beroep als productie 6 een pagina van de website tehuur.nu overgelegd. Daaruit blijkt volgens haar dat [geïntimeerde] heeft bemiddeld bij de totstandkoming van een huurovereenkomst van winkelruimte aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Dit toont volgens [appellante] aan dat de activiteiten van Kwalitax zich niet beperken tot het geven van lessen.
5.11.
Ter weerlegging van deze conclusie heeft [geïntimeerde] onder verwijzing naar een uittreksel uit het Kadaster (overgelegd bij antwoordakte) gesteld dat het bij de door [appellante] gestelde bemiddeling niet gaat om een bemiddeling van Kwalitax, maar om de verhuur van een winkelpand dat [geïntimeerde] van zijn ouders heeft geërfd. Dit uittreksel wijst inderdaad uit dat [geïntimeerde] eigenaar is van dit pand. Bij akte uitlaten productie heeft [appellante] nog wel gesteld dat dit niet uitsluit dat [geïntimeerde] bij de verhuur daarvan heeft bemiddeld, maar uit de overgelegde website van tehuur.nu kan dit niet worden afgeleid. Maar ook als [geïntimeerde] de verhuur van het winkelpand zelf ter hand heeft genomen, geeft dat onvoldoende reden voor de conclusie dat hij (via Kwalitax) al dan niet op structurele basis bemiddelingsactiviteiten verricht. Nu het bestaan van de door [appellante] gestelde activiteiten ook niet op andere wijze is toegelicht, is tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] met deze eenmanszaak daadwerkelijk bedrijfsmatige activiteiten verrichtte vanuit het gehuurde. Het hof gaat er daarom vanuit dat [geïntimeerde] zijn eenmanszaak Kwalitax enkel gebruikte voor zijn docentschap als ZZP-er.
5.12.
Met betrekking tot de eenmanszaak Pedicurepraktijk [naam ] , de onderneming van de partner van [geïntimeerde] , wordt het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft als verweer tegen de stelling dat zijn partner in het gehuurde een pedicurepraktijk uitoefent, onder 17 bij memorie van antwoord gesteld dat zij haar praktijk op twee adressen uitoefent ( [adres 3] en [adres 4] te [plaatsnaam 3] ) en niet op het woonadres, waar de onderneming formeel is gevestigd. Naar aanleiding hiervan heeft [appellante] een nadere verklaring van [beheerder] overgelegd. Deze heeft verklaard dat hij uit eigen waarneming kan bevestigen dat de partner van [geïntimeerde] in een kamertje op de eerste verdieping een studio in gebruik had voor een studio in verzorging en nagelbehandeling. In reactie hierop heeft [geïntimeerde] gesteld dat zijn partner meer dan tien jaar geleden een pedicurepraktijk heeft opgezet, in welke opstartfase zij de praktijk vanuit het gehuurde uitoefende. Toen dit levensvatbaar bleek, heeft zij haar (feitelijke) praktijk buiten de deur gevestigd.
5.13.
Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de partner van [geïntimeerde] in elk geval in de aanvangsfase het gehuurde heeft gebruikt voor de uitoefening van de pedicurepraktijk. Dat het hierbij ging om structureel en langdurig gebruik van enig belang heeft [appellante] echter niet duidelijk gemaakt. Als al sprake is geweest van enige tekortkoming, dan ging het hierbij bovendien om een tekortkoming tegenover de vorige eigenaar, die kennelijk – zo neemt het hof bij gebrek aan een verdere toelichting aan – geen aanleiding heeft gezien [geïntimeerde] aan te spreken op een met de huurovereenkomst strijdig gebruik van het gehuurde. Dat het hierbij ging om een tekortkoming van enig belang, kan dan ook niet worden vastgesteld.
5.14.
Volledigheidshalve voegt het hof hier nog aan toe dat [appellante] haar stelling dat aannemelijk is dat de bedrijven een compensatie aan [geïntimeerde] betalen voor het gebruik van het gehuurde, enige onderbouwing mist. Van de juistheid van deze stelling kan daarom niet worden uitgegaan.
5.15.
De slotsom is dat de tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst (van enige betekenis) is beperkt tot de onderhuur in de periode van 10 januari 2018 tot 1 juni 2018. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze tekortkoming in het licht van alle omstandigheden van het geval, waaronder met name ook de lange duur van de huurovereenkomst, geen ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. De onderhuur heeft slechts een beperkte periode geduurd en is, zij het onder druk van [appellante] , door [geïntimeerde] beëindigd. Dat de kans groot is dat [geïntimeerde] het gehuurde ook in de toekomst zal onderhuren, zoals [appellante] veronderstelt, is niet aannemelijk gemaakt. [geïntimeerde] heeft zich er in hoger beroep bij neergelegd dat onderhuur niet door [appellante] is toegestaan. Verder onderkent het hof dat onderhuur het risico van overlast voor omwonenden kan meebrengen. Dat de onderhuur in dit geval tot overlast heeft geleid, is echter niet gesteld of gebleken. In zoverre kan het hof [appellante] dan ook niet volgen in haar betoog dat het een feit van algemene bekendheid is dat onderhuur overlast meebrengt. Ook deze factor kan dus niet bijdragen aan het oordeel dat de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Datzelfde geldt voor het door [appellante] gestelde commerciële belang. Dit belang is toegelicht met de stelling dat als [geïntimeerde] het gehuurde, vanwege de onderhuur, kennelijk niet volledig zelf gebruikt, het op zijn weg ligt om hetzij te verhuizen, hetzij in overleg te treden met [appellante] over een nieuwe huurovereenkomst voor een deel van het gehuurde, waardoor [appellante] de mogelijkheid heeft om het niet-bewoonde gedeelte zelf te exploiteren door verhuur aan een derde. Dit betoog wordt verworpen. Dat [appellante] (een deel van) het gehuurde liever voor een hogere huurprijs aan een nieuwe huurder wil verhuren kan zo zijn, maar speelt, in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] de onderhuur heeft beëindigd, in het kader van de belangenafweging geen rol.
5.16.
Grief I kan dus niet slagen. Voor toewijzing van de vordering tot ontbinding en ontruiming bestaat geen grond.
winstafdracht
5.17.
De vordering tot winstafdracht is gestoeld op artikel 6:104 BW. Dit artikel geeft de wettelijke basis voor een vordering tot winstafdracht in de gevallen waarin iemand door een onrechtmatige daad of wanprestatie winst heeft genoten. De rechter kan in zo’n geval de schade begroten op het bedrag van die winst of op een gedeelte daarvan. Voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht is voldoende – maar ook noodzakelijk – dat de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. Dat [appellante] door de onderhuur enige schade heeft geleden is niet aannemelijk gemaakt. Met het betoog dat de door [geïntimeerde] betaalde huur in geen enkele verhouding staat tot de reële huur die voor vergelijkbare woonruimtes wordt betaald, dat het gehuurde kennelijk te groot is voor [geïntimeerde] en dat zij meer huur had kunnen genereren als [geïntimeerde] niet had onderverhuurd maar de huur had beëindigd of [appellante] gelegenheid had gegeven het niet door [geïntimeerde] gebruikte gedeelte van de woning aan een derde te verhuren, maakt [appellante] niet duidelijk dat zij als gevolg van de onderhuur schade heeft geleden. Ook met dit betoog maakt [appellante] slechts duidelijk dat zij in geval van een nieuwe huurovereenkomst een hogere huurprijs kan vragen.
5.18.
Ook grief II kan dus niet slagen.
5.19.
Grief III heeft betrekking op de proceskostenveroordeling van [appellante] in eerste aanleg. Vaststaat dat [geïntimeerde] zich aanvankelijk tegenover [appellante] op het standpunt heeft gesteld dat de onderhuur niet in strijd was met de huurovereenkomst. Verder heeft [appellante] onbetwist gesteld dat zij pas bij de conclusie van antwoord in kennis is gesteld van de beëindiging van de onderhuurovereenkomst door [geïntimeerde] . Dit een en ander rechtvaardigt het oordeel dat [geïntimeerde] het onnodig op een procedure heeft laten aankomen. De omstandigheid dat de vordering tot ontbinding in eerste aanleg is afgewezen neemt daarom niet weg dat een proceskostenveroordeling van [geïntimeerde] in de rede had gelegen. Grief III slaagt daarom. [geïntimeerde] zal alsnog in de proceskosten in eerste aanleg worden veroordeeld.
5.20.
[appellante] heeft in hoger beroep na wijzing van haar eis een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] niet gerechtigd is het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren. Ook al heeft [geïntimeerde] zich er in hoger beroep bij neergelegd dat onderhuur in strijd is met de huurovereenkomst, heeft [appellante] wel belang om dit in rechte vastgelegd te zien. [appellante] verzet zich daar overigens ook niet tegen. De verklaring voor recht zal daarom worden gegeven. Voor toewijzing van de daaraan verbonden dwangsom bestaat onvoldoende grond. [appellante] heeft onvoldoende toegelicht dat en waarom de vrees reëel is dat [geïntimeerde] het gehuurde opnieuw zal onderhuren.
5.21.
Voor zover al aan bewijslevering toegekomen zou worden, geldt dat de bewijsaanbiedingen van partijen onvoldoende concreet zijn dan wel niet ter zake dienend. Het hof zal partijen daarom niet toelaten tot nadere bewijslevering.
5.22.
De slotsom is dat alleen grief 3 slaagt en dat de overige grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter zal alleen worden vernietigd voor zover [appellante] in de proceskosten is veroordeeld. Voor het overige zal het vonnis worden bekrachtigd. In aanvulling daarop zal voor recht worden verklaard dat [geïntimeerde] het gehuurde niet mag onderverhuren aan derden. [appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
 vernietigt het op 19 oktober 2018 tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam voor zover [appellante] in de proceskosten is veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
 veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op de datum van het vonnis begroot op € 200,- aan verschotten (€ 81,- aan explootkosten en € 119,- aan griffierecht) en € 400,-, voor de gemachtigde;
 bekrachtigt het vonnis voor het overige;
 verklaart voor recht dat het [geïntimeerde] verboden is om het gehuurde geheel of gedeeltelijk (onder) te verhuren aan derden;
 wijst af het meer of anders gevorderde in hoger beroep;
 veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 318,- aan griffierecht en € 2.685,- (2,5 punt à tarief II) aan kosten van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, E.M. Dousma-Valk en J.I. Vreese-Rood en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 28 april 2020 in aanwezigheid van de griffier.