1.6[werkneemster] betwist dat er sprake was van een dringende reden, maar heeft berust in de
opzegging.
2. In deze procedure heeft [werkneemster] , kort samengevat, de kantonrechter verzocht om Every Security te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 12.500,- bruto en een opzegvergoeding van € 1.296,- bruto, met nevenvorderingen. [werkneemster] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij ten onrechte op staande voet is ontslagen, omdat er geen sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 BW.
3. De kantonrechter heeft de vorderingen van [werkneemster] deels toegewezen. De billijke vergoeding heeft hij bepaald op € 2.592,- bruto (twee maandsalarissen). Het hoger beroep van [werkneemster] richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de hoogte van de aan haar toegekende billijke vergoeding.
4. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat [werkneemster] ten onrechte op staande voet is ontslagen en dat zij op grond van artikel 7:681 BW aanspraak kan maken op een billijke vergoeding. Partijen twisten over de hoogte daarvan.
5. Met betrekking tot de vraag hoe de omvang van een billijke vergoeding berekend moet worden, heeft de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (ECLI:NL:HR:2017:1187) een aantal gezichtspunten gegeven. Tegen die achtergrond overweegt het hof het volgende. Blijkens voormelde beschikking van de Hoge Raad kan bij het vaststellen van de omvang van de billijke vergoeding onder meer worden gelet op hetgeen de werknemer nog aan loon zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd. Het zal daarbij van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in acht moet worden genomen. Daarbij is mede van belang of de werkgever de arbeidsovereenkomst ook op rechtmatige wijze had kunnen beëindigen en op welke termijn dit had mogen gebeuren en vermoedelijk zou zijn gebeurd. Of en in hoeverre rekening wordt gehouden met het inkomen dat de werknemer zou hebben genoten als de opzegging zou zijn vernietigd hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort de mate waarin de werkgever van het einde van het dienstverband een verwijt kan worden gemaakt. Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding dient bovendien de eventueel aan de werknemer toekomende transitievergoeding en/of vergoeding wegens onregelmatige opzegging te worden betrokken.
6. [werkneemster] verzoekt alsnog toekenning van een billijke vergoeding van € 12.500,- bruto. Zij legt hieraan – kort samengevat – ten grondslag dat Every Security ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door haar op 25 november 2019 zonder dringende reden op staande voet te ontslaan, dat zij het ontslag weggedacht tot aan het einde van haar arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2020 in dienst zou zijn gebleven van Every Security, dat zij als gevolg van alles wat gebeurd is in november 2019 ziek is geworden en langdurig overspannen is geweest, dat zij hierdoor en door het diffamerende effect van het ontslag op staande voet immateriële schade heeft geleden, dat zij tot op heden niet in staat is geweest om ander (betaald) werk te vinden, dat zij niet in aanmerking komt voor een transitievergoeding en ook niet voor een ziektewet- of andere uitkering, en dat de billijke vergoeding ook een punitief element kent waarmee rekening moet worden gehouden.
7. Het hof overweegt hierover het volgende. Uitgangspunt is dat Every Security ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door [werkneemster] op staande voet te ontslaan, zonder dat daar een geldige dringende reden aan ten grondslag lag. Het hof acht echter niet aannemelijk dat [werkneemster] , het ontslag weggedacht, nog tot aan het einde van haar arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2020 in dienst zou zijn gebleven van Every Security. Door de uitlatingen van [betrokkene 1] op Den Haag FM en de daarop volgende bespreking op 24 november 2019 waren de verhoudingen tussen partijen verstoord. Dit betrof niet alleen de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en Every Security maar ook de persoonlijke (tot dan toe zeer vriendschappelijke) verhouding tussen enerzijds [werkneemster] en [betrokkene 2] en anderzijds [betrokkene 1] , die de arbeidsverhouding tussen [werkneemster] en Every Security beïnvloedde. De verstoring van de onderlinge verhoudingen werd vervolgens in aanzienlijke mate vergroot doordat enkele werknemers van Every Security overstapten naar MHR Service, het beveiligingsbedrijf van [betrokkene 2] , de partner van [werkneemster] . [werkneemster] was op dat moment gevolmachtigde van MHR Service, en is sinds juni 2020 mede-vennoot. Het overnemen door MHR Service van personeel van Every Security lag niet voor de hand, aangezien MHR Service blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 3 december 2019 een eenmanszaak was en [betrokkene 2] blijkens zijn verklaring die [werkneemster] in deze procedure heeft overgelegd voorheen gewoon zzp’er was die zich vanuit MHR Service verhuurde aan Every Security. Dat [betrokkene 1] door deze gang van zaken het gevoel had dat er sprake was van een vijandige overname van zijn bedrijf door [werkneemster] en [betrokkene 2] , is begrijpelijk. [werkneemster] en [betrokkene 2] hadden van hun kant redelijkerwijs moeten begrijpen dat het in dienst nemen van werknemers van Every Security de onderlinge verstandhouding met [betrokkene 1] op scherp zou zetten. Het hof acht, gelet op één en ander, aannemelijk dat Every Security – als het ontslag op staande voet niet zou hebben plaatsgevonden – in december 2019 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] zou hebben ingediend op grond van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het hof acht aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2020 zou zijn ontbonden. Het hof acht tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven gang van zaken niet aannemelijk dat bij deze ontbinding aan [werkneemster] op de voet van artikel 7:671b lid 8 sub c een billijke vergoeding zou zijn toegekend. Bij de bepaling van de hoogte van de aan [werkneemster] toe te kennen billijke vergoeding, houdt het hof geen rekening met de ziekte van [werkneemster] , omdat [werkneemster] geen medische stukken heeft overgelegd waaruit de ernst en de duur van haar ziekte blijken, en het hof bovendien niet uitsluit dat de spanningen bij [werkneemster] mede het gevolg zijn geweest van de verdere escalatie van de verhoudingen met [betrokkene 1] na haar ontslag, als gevolg van het feit dat MHR Service werknemers van Every Security in dienst heeft genomen, welk aspect mede voor haar risico komt. Wat betreft de door [werkneemster] gestelde immateriële schade acht het hof voorts bij gebreke van voldoende concrete gegevens niet aannemelijk dat [werkneemster] in haar eer en goede naam is aangetast of op andere wijze in haar persoon is aangetast. Dat een ontslag op staande voet in sommige gevallen diffamerend kan zijn is waar, maar dat dit hier ook het geval is, heeft [werkneemster] verder niet onderbouwd. Het hof houdt verder rekening met het feit dat [werkneemster] geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding noch op enige uitkering maar uit hoofde van de beschikking van de kantonrechter wel recht heeft op een gefixeerde schadevergoeding van € 1.296,00 bruto, dat zij geen ander werk heeft gevonden en dat zij per juni 2020 mede-vennoot van MHR Service is geworden. Dit laatste betekent dat [werkneemster] vanaf juni 2020 wordt beschouwd als ondernemer, waarmee zij in staat moet worden geacht haar eigen inkomen te verwerven. Het hof houdt geen rekening met enig punitief element van de billijke vergoeding, zoals door [werkneemster] verdedigd.
8. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het uiteindelijk erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het hof is, gelet op de hierboven genoemde omstandigheden, van oordeel dat een billijke vergoeding aan [werkneemster] van € 5.500,- (ruim 4 maandsalarissen) passend is.
9. Uit het bovenstaande volgt dat de beschikking van de kantonrechter vernietigd zal worden, voor zover daarbij aan [werkneemster] een billijke vergoeding is toegekend van € 2.592,- bruto, en dat aan [werkneemster] in plaats daarvan een bedrag van € 5.500,- bruto zal worden toegewezen. Aangezien partijen in hoger beroep over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
10. Het hof komt niet toe aan bewijslevering, aangezien partijen geen concreet bewijs hebben aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.