ECLI:NL:GHDHA:2020:1581

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.273.226/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van handtekeningenlijst en onrechtmatige daad in kort geding

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vordering tot afgifte van handtekeningenlijsten werd afgewezen. De vordering was gebaseerd op artikel 843a Rv, waarbij [appellant] inzage verlangde in documenten die verband hielden met zijn lidmaatschap van de Wijkvereniging. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] de verkeerde partij had gedagvaard, aangezien de vordering gericht was tegen de (voormalige) bestuursleden en niet tegen de Wijkvereniging zelf. Daarnaast werd geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen herhaald en betoogd dat de bestuurders over de gevraagde bescheiden konden beschikken. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] geen rechtmatig belang had bij zijn vordering, omdat hij niet had aangetoond dat de bestuurders onrechtmatig hadden gehandeld. Het hof concludeerde dat de brief van de bestuurders geen onjuiste uitingen bevatte en dat er geen causaal verband was tussen de brief en de gestelde reputatieschade van [appellant].

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een rechtmatig belang bij vorderingen op grond van artikel 843a Rv en de noodzaak om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die de onrechtmatigheid onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.226/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/581959 / KG ZA 19-1022

arrest van 25 augustus 2020

inzake

[appellant]

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. S.T.L.A. Mulders te Echt,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],

3. [geïntimeerde 3],

4. [geïntimeerde 4],

5. [geïntimeerde 5],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de bestuurders,
advocaat: mr. I.W. Smit te Amsterdam.

Het geding

1.1
Bij exploot van 16 januari 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen kort geding vonnis van 23 december 2019. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. De bestuurders hebben de grieven bij memorie van antwoord (met één productie) bestreden.
1.2
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Tegen de vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
De bestuurders zijn allen (voormalig) bestuurslid van de [Wijkvereniging] (hierna: de Wijkvereniging). [appellant] is sinds begin 2018 lid van de Wijkvereniging.
2.2
De Wijkvereniging telt ongeveer 500 leden. De Wijkvereniging heeft als statutair doel het trachten concrete oplossingen te vinden voor problemen betreffende het woon- en leefmilieu van de wijk [wijk] en het behartigen van de belangen van haar bewoners. Het bestuur van de Wijkvereniging bestaat uit vijf leden. Geïntimeerden sub 3, 4 en 5 zijn voormalig bestuursleden van de Wijkvereniging.
2.3
[appellant] heeft in januari 2018 aangeboden deel te gaan nemen aan het bestuur van de Wijkvereniging. Bij e-mailbericht van 3 februari 2018 heeft het bestuur van de Wijkvereniging aan [appellant] bericht dat geen gebruik wordt gemaakt van het aanbod van [appellant] om voorzitter of bestuurslid van de Wijkvereniging te worden. Als reden daarvoor geeft het bestuur van de Wijkvereniging aan dat er geen ‘klik’ bestaat. Ten overvloede bericht het bestuur dat zij via internet vernomen heeft dat [appellant] bezig is met het oprichten van een politieke partij en dat zij als bestuur van de Wijkvereniging niet geafficheerd wil worden met een politieke partij of stroming.
2.4
Nadien heeft [appellant] zich meermaals kritisch geuit over het handelen van het bestuur voor de Wijkvereniging. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de relatie tussen [appellant] en het bestuur van de Wijkvereniging ernstig verstoord is geraakt en er gerechtelijke procedures zijn gevoerd of aanhangig gemaakt door [appellant].
2.5
Bij brief van 19 november 2018 hebben in ieder geval zestig leden van de Wijkvereniging aan het bestuur van de Wijkvereniging voorgesteld om het lidmaatschap van [appellant] tijdens de Algemene Ledenvergadering (ALV) van 27 november 2018 ter stemming te brengen, onder meer omdat zij het niet eens zijn met de opstelling van [appellant] jegens de Wijkvereniging en in het bijzonder tegen haar bestuur. Het bestuur van de Wijkvereniging heeft deze brief op 21 november 2018 aan de leden van de Wijkvereniging doorgezonden.
2.6
Tijdens de ALV van 27 november 2018 heeft geïntimeerde sub 3 de lijst met handtekeningen omhoog gehouden, maar zij was niet bereid, op verzoek van [appellant], de lijst aan hem te overhandigen. Over het lidmaatschap van [appellant] van de Wijkvereniging is tijdens de ALV niet gestemd.
2.7
Bij brief van 17 september 2019 heeft de advocaat van [appellant] de Wijkvereniging/het bestuur en de bestuurders ieder afzonderlijk verzocht en zo nodig gesommeerd de bij de brief van 19 november 2018 behorende handtekeninglijsten te verstrekken, alsmede de identificatiegegevens van de opstellers van deze brief. Hieraan is geen gevolg gegeven.
3.1
[appellant] heeft in kort geding – zakelijk weergegeven – gevorderd de bestuurders te gebieden om binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan hem te verstrekken inzage, c.q. afschrift c.q. afgifte van (1) de handtekeningenlijsten die behoren bij de brief van 19 november 2018 en (2) alle bescheiden waarop de identificatiegegevens van de opsteller(s) van deze brief staan, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de bestuurders in de kosten van de procedure.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellant] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat een rechtspersoon niet mag worden vereenzelvigd met de achterliggende natuurlijke personen, waaronder de bestuurders, dat de brief van 19 november 2018 is verzonden aan een orgaan van de Wijkvereniging en dat in geval [appellant] inzage wenst te verkrijgen in de betreffende stukken hij zich tot de Wijkvereniging dient te wenden. Dit betekent in het onderhavige geval dat [appellant] de Wijkvereniging had moeten dagvaarden en niet de (voormalige) bestuursleden van de Wijkvereniging. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten overvloede geoordeeld dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich een spoedeisend belang voordoet.
4.1
[appellant] kan zich met dit oordeel van de voorzieningenrechter niet verenigen.
In hoger beroep vordert hij dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de bestuurders in de kosten van beide instanties.
4.2
Met grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] de verkeerde partij heeft gedagvaard, stellende dat de bestuurders over de verlangde bescheiden “kunnen beschikken” als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv. Grief II is gericht tegen het (ten overvloede gegeven) oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Grief III tenslotte omvat een veeggrief, waarbij [appellant] de in het onderhavige geding voorliggende vraag of de bestuurders gehouden zijn de gevorderde gegevens aan [appellant] te verstrekken in volle omvang aan het hof voorlegt.
4.3
Kern van de onderhavige zaak is de vraag of afgifte van/inzage in de door [appellant] verlangde bescheiden in deze kort geding procedure dient te worden bevolen.
Het hof stelt bij de beantwoording van deze vraag het volgende voorop. Artikel 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van artikel 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad aan te tonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen (zie Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
4.4
Nu het [appellant] blijkens de gegeven toelichting gaat om de identiteit van de opstellers en ondertekenaars van de brief te kunnen vaststellen teneinde hen in rechte te kunnen betrekken en aansprakelijk te kunnen stellen voor de immateriële schade die hij uit onrechtmatige daad zou hebben geleden, is het aan [appellant] om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit de onrechtmatige daad blijkt en duidelijk aan te geven in hoeverre de hem bekende bescheiden waarover hij echter niet beschikt, hem tot bewijslevering strekken voor de vaststelling van zijn rechtspositie jegens de eventuele wederpartij(en).
4.5
[appellant] stelt hiertoe dat het onrechtmatig handelen van de opstellers en ondertekenaars van de brief eruit bestaat dat de brief een groot aantal onrechtmatige uitingen omvat. Door de brief ontstaat een zeer eenzijdig, negatief en onjuist beeld van [appellant] omdat de feiten niet correct worden weergegeven. Doordat de brief is verzonden aan de verenigingsleden, waarvan er 250 in de directe omgeving van [appellant] wonen, hebben veel mensen binnen zijn directe omgeving de brief en het daarin geschetste onjuiste beeld van hem kunnen lezen. De brief heeft zijn leefkwaliteit dan ook ernstig verslechterd. [appellant] is al diverse malen op straat uitgescholden. Hij heeft immateriële schade geleden, die gelegen is in onder meer reputatieschade. De gevorderde bescheiden moeten ertoe leiden dat [appellant] een rectificatie kan verkrijgen en hij de door hem geleden immateriële schade kan verhalen, aldus [appellant].
4.6
Anders dan [appellant] komt het hof op grond van de in dit geding vaststaande feiten en de door [appellant] geformuleerde stellingen tot het voorlopig oordeel dat de beoogde vordering van [appellant] uit onrechtmatige daad onvoldoende aannemelijk is, zodat hij geen rechtmatig belang heeft bij zijn vordering tot afgifte van de handtekeningenlijsten en bescheiden met identificatiegegevens. In dit verband is het volgende van belang.
De bestuurders hebben bij conclusie van antwoord in eerste aanleg (onder randnummers 39 tot en met 50) gemotiveerd betwist dat de feiten in de bewuste brief niet correct zijn weergegeven. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [appellant] ook in hoger beroep niet nader toegelicht welke feiten – het gaat daarbij om vijf concreet en gedetailleerd omschreven verwijten aan Hoogstraten, te weten: (i) het aanklagen van bestuursleden wegens discriminatie, (ii) het bijhouden van een eigen website met gebruikmaking van de naam van de Wijkvereniging en vermelding van de naam van bestuursleden, (iii) het dreigen met het aangaan van een kort geding betreffende het anders opstellen van de financiële stukken, (iv) het suggereren dat een kascommissielid niet integer heeft gehandeld en (v) het dagvaarden van het bestuur – in de door hem overgelegde brief van 19 november 2018 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) onjuist zijn en waarom, zodat van feitelijke onjuistheden in de brief in hoger beroep niet uitgegaan kan worden. Ook overigens is het hof – gelet op de eigen stellingen van [appellant] – niet gebleken dat de brief materiële onjuistheden bevat. Zo heeft [appellant] (onder randnummer 6.4 van de inleidende dagvaarding) zelf erkend dat (i) hij aangifte bij de politie heeft gedaan tegen bestuursleden vanwege discriminatie (productie 7 bij inleidende dagvaarding), (ii) hij een informele website bijhoudt met gebruikmaking van de naam van de Vereniging (productie 8 bij inleidende dagvaarding) en daarop de namen van de bestuursleden staan vermeld, (iii) hij de bestuurders in kort geding heeft gedagvaard in verband met de financiële verslaglegging (productie 9 bij inleidende dagvaarding), (iv) hij heeft opgemerkt dat een kascommissielid de echtgenoot van een bestuurder is hetgeen tot belangenverstrengeling kan leiden en (v) hij het bestuur op het moment van schrijven van de brief had gedagvaard. Van [appellant] had in het kader van zijn vordering op grond van artikel 843a Rv – gelet op de hierboven in 4.3 genoemde maatstaf – verwacht mogen worden dat hij voldoende concrete feiten en omstandigheden stelt om te kunnen concluderen dat voldoende aannemelijk is dat het opstellen en ondertekenen van de brief binnen het verenigingsverband in dit geval onrechtmatig is. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de brief onjuiste uitingen bevat, is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk dat de opstellers en ondertekenaars van de brief onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld.
4.7.
[appellant] heeft ook verder niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het opstellen en ondertekenen van de brief (reputatie)schade heeft geleden. De enkele stelling van [appellant] dat hij op straat al diverse malen is aangesproken met scheldwoorden/ krachttermen is onvoldoende om aan te nemen dat dit verband houdt met de inhoud van de brief. Die brief was immers juist de verwoording van reeds bestaande klachten van de opstellers over een aantal gedragingen van [appellant] in verband met zijn kritiek op het bestuur, waarmee [appellant] binnen de Vereniging, althans bij de opstellers van de brief, weerstand had opgeroepen. Voor zover al sprake zou zijn van reputatieschade van [appellant], lijkt die eerder te wijten aan zijn eigen gedragingen. In ieder geval heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en de (inhoud van de) bewuste brief. Daarnaast staat als onbetwist vast dat het bestuur met goedkeuring van [appellant] zijn reactie op de brief heeft voorgelezen op de algemene vergadering op 27 november 2018 (productie 14), dat [appellant] daarmee direct zijn naam heeft kunnen zuiveren, en dat het bestuur dus hoor en wederhoor heeft toegepast waardoor van immateriële schade geen sprake kan zijn (zie conclusie van antwoord, randnummer 50, slot).
4.8
De slotsom is dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van de gevorderde bescheiden, hetgeen aan toewijzing van het gevorderde in de onderhavige kort geding procedure in de weg staat.
4.9
Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat [appellant] een rechtmatig belang heeft bij afgifte van de gevorderde bescheiden als bedoeld in artikel 843a lid 1 Rv en de bestuurders reeds om die reden niet gehouden zijn aan de vordering van [appellant] tot afgifte te voldoen, laat het hof verder in het midden of de juiste partij is gedagvaard. Ook behoeft niet meer te worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang. De grieven I en II behoeven dan geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
Afronding en conclusie
4.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Nu [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij zijn vordering, is hij daarin niet-ontvankelijk, althans is zijn vordering niet toewijsbaar. Het hof zal daarom het bestreden vonnis – met aanvulling en wijziging van gronden – bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 23 december 2019;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bestuurders begroot op € 332,- aan verschotten (griffierecht), € 1.074,- (tarief II, 1 punt) aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, P.M. Verbeek en C.J. Verduyn en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.