ECLI:NL:GHDHA:2020:1577

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
200.254.658/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst ter verdeling van een agrarische vennootschap en de verrekening van meeropbrengsten na onteigening

In deze zaak gaat het om de uitleg van een beëindigingsovereenkomst tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], die samen een landbouwbedrijf exploiteerden. Na de ontbinding van hun maatschap in 2008 werd een perceel landbouwgrond aan [appellant] toebedeeld, met een verrekenbeding dat [geïntimeerde] recht gaf op de helft van de gerealiseerde meerwaarde bij verkoop of eigendomsoverdracht. Het perceel werd onteigend en [appellant] ontving een schadeloosstelling van de gemeente. De broers zijn het oneens over de vraag of het verrekenbeding ook geldt in het geval van onteigening. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg betaling van een bedrag op basis van het verrekenbeding, wat door de rechtbank werd toegewezen. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank de uitleg van het verrekenbeding onjuist had toegepast. Het hof oordeelde dat het verrekenbeding ook van toepassing is bij onteigening, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof benadrukte dat de uitleg van het verrekenbeding moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familierelatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.658/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/545392/ HA ZA 18-192
arrest van 11 augustus 2020
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.M. van Eerten te Zwolle.

1.Korte aanduiding van de zaak

[geïntimeerde] en [appellant] zijn broers en hebben samen een maatschap gevormd, waarbinnen zij een landbouwbedrijf exploiteerden. In 2008 zijn zij tot ontbinding van de maatschap overgegaan. De onroerende zaken van de maatschap, waaronder een perceel landbouwgrond te Dordrecht, zijn aan [appellant] toebedeeld. In deze zaak gaat het over de uitleg van de tussen hen gesloten beëindigingsovereenkomst, waarin een verrekenbeding is opgenomen dat bepaalt dat bij toekomstige verkoop en/of eigendomsoverdracht van het desbetreffende perceel [geïntimeerde] recht heeft op de helft van de gerealiseerde meerwaarde. Het perceel is onteigend en [appellant] heeft hiervoor een schadeloosstelling van de gemeente ontvangen. De broers zijn het er niet over eens of [geïntimeerde] op basis van het verrekenbeding recht heeft op een deel van de door [appellant] ontvangen schadeloosstelling.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
[appellant] is bij appeldagvaarding van 5 december 2018 in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 5 september 2018.
2.2
Bij arrest van 5 maart 2019 is een comparitie na aanbrengen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven (met productie) ingediend en [geïntimeerde] een memorie van antwoord met daarin een incidentele grief. Daarna hebben beide partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

3.De feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank

3.1
De door de rechtbank in het vonnis van 5 september 2018 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij hebben tot 1 januari 2009 een maatschap gevormd waarin zij voor gemeenschappelijke rekening en risico een landbouwbedrijf exploiteerden. Tot de maatschap behoorde onder meer een perceel bouwland, gelegen te Dordrecht aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente Dordrecht [kadaster sectie en nummer] , ter grootte van 8.06 ha (verder: het perceel).
3.3
In 2008 zijn partijen overeengekomen dat zij tot ontbinding van de maatschap zouden overgaan. In dat kader hebben zij gezamenlijk opdracht gegeven aan Alfa Accountants en Adviseurs (verder Alfa) voor de begeleiding bij de te maken afspraken.
3.4
Bij brief aan [geïntimeerde] van 27 november 2008 schrijft Alfa – voor zover hier van belang – :
“[…]
U bent bereid in onderling overleg uit de maatschap te treden onder de volgende voorwaarden:

[…]

Voor de gezamenlijk aangekochte grond in Dordrecht ca 8 ha) […] wordt een aparte bepaling opgenomen. Ook voor deze grond bedraagt de looptijd van het vervreemdingsbeding 15 jaar. De voortzetter heeft ten aanzien van deze grond niet de mogelijkheid te herinvesteren. Voor de grond in Dordrecht geldt, omdat deze grond “warmer” ligt en er al besprekingen zijn geweest met de gemeente over de verkoop van de grond, dat u voor 50% wilt delen in de opbrengst. […]

[…]
Wanneer u akkoord kan gaan met deze voorwaarden zullen we de ontbinding van de maatschap op basis van bovengenoemde uitgangspunten verder uitwerken. […].”
Deze brief is door [geïntimeerde] voor akkoord ondertekend, waarna Alfa een kopie daarvan aan [appellant] heeft toegezonden.
3.5
De maatschap is ontbonden bij akte van levering van 28 december 2009 verleden door [notaris] , notaris te [plaats] , (verder: de akte). Het perceel wordt in de akte aangeduid als “registergoed sub 5” en is bij de akte voor € 221.500,- toebedeeld aan [appellant] .
3.6
Artikel 6 van de akte (verder: het verrekenbeding) – voor zover hier van belang – luidt:
“[…]
Met betrekking tot het registergoed sub 5 geldt het navolgende verrekenbeding:
1.
Bij:
- verkoop en/of eigendomsoverdracht;
- […]
binnen vijftien jaar naéénendertig december tweeduizend achtdoor de verkrijger of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel van het hiervoor in eigendom verkregen registergoed sub 5, of een deel daarvan […], is laatstgenoemde verplicht de helft van het verschil tussenenerzijdsde prijs waarvoor het registergoed sub 5 of een deel daarvan wordt vervreemdenanderzijdsde waarde waarvoor het registergoed sub 5 door de verkrijger wordt overgenomen, uit te keren aan de vervreemder, of, ingeval deze mocht zijn overleden, aan diens rechtsopvolgers onder algemene titel.
Gemeld verschil dient nog te worden verminderd met de eventueel door de verkrijger af te dragen inkomstenbelasting, voorzover deze inkomstenbelasting betrekking heeft op het verschil tussen de vrije waarde op het moment van vervreemding en de boekwaarde per éénendertig december tweeduizend acht.
2. […]
3. Het verrekeningbeding is niet van toepassing ingeval verkoop en/of eigendomsoverdracht aan een besloten vennootschap, waarvan verkrijger enig aandeelhouder is, mits de besloten vennootschap de plicht tot verrekening van verkrijger ten opzichte van [geïntimeerde] overneemt.
4. Indien verkrijger overgaat tot ruiling van (een gedeelte van) het registergoed sub 5 dient (een gedeelte van) het registergoed sub 5 te worden getaxeerd op de vrije waarde op dat moment. Verrekend wordt conform lid 1 het verschil tussen de vrije waarde op dat moment en de waarde waarvoor de verkrijger het registergoed sub 5 heeft verkregen.
De waarde van het registergoed sub 5 moet worden vastgesteld door twee onafhankelijke taxateurs gezamenlijk. De benoeming van de taxateurs zal moeten geschieden in onderling overleg. Als geen overeenstemming kan worden bereikt over de benoeming van de taxateurs dient de waardering plaats te vinden op de wijze als door de wet is voorgeschreven in artikel 679 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.”
3.7
Bij Koninklijk Besluit van 29 juni 2016 is ten name van de gemeente Dordrecht het perceel ter onteigening aangewezen. Bij vonnis van 7 december 2016 heeft de rechtbank Rotterdam ten behoeve en ten name van de gemeente Dordrecht de vervroegde onteigening van het perceel uitgesproken. Dit vonnis is op 22 december 2016 in kracht van gewijsde gegaan en is vervolgens ingeschreven in de openbare registers. Voorafgaande aan de inschrijving heeft de gemeente Dordrecht ten titel van schadeloosstelling € 497.000,- aan [appellant] voldaan. De onteigeningsprocedure is geëindigd doordat tussen [appellant] en de gemeente Dordrecht een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft de gemeente aan [appellant] een schadeloosstelling betaald van € 556.460,-.
3.8
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is een verschil van mening ontstaan over de vraag of het verrekenbeding ook geldt in het geval van onteigening. Volgens [appellant] is er geen sprake van eigendomsoverdracht als bedoeld in de akte, volgens [geïntimeerde] geldt het beding ook in het geval van onteigening. [appellant] heeft geen bedrag aan [geïntimeerde] willen uitkeren.
3.9
[geïntimeerde] is daarop deze procedure begonnen en heeft in eerste aanleg – na vermeerdering van eis – gevorderd om [appellant] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 137.750,- met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft daaraan kort gezegd ten grondslag gelegd dat het verrekenbeding met toepassing van de Haviltex-formule zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de opbrengst in het geval van onteigening.
3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering toegewezen. De rechtbank volgde het standpunt van [geïntimeerde] ; zij kwam met toepassing van de Haviltex-formule op grond van een weging van de omstandigheden van het geval tot het oordeel dat het verrekenbeding zo moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] ook bij onteigening in de meerwaarde van het perceel deelt.

4.De beoordeling van de grieven

4.1
[appellant] stelt met zijn grieven de uitleg van het verrekenbeding aan de orde. Met grief 1 wordt – samengevat – betoogd dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de bewoordingen van de akte. De tweede grief heeft betrekking op de door de rechtbank vastgestelde bedoeling van partijen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank daarbij niet de juiste omstandigheden meegewogen. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.2
Bij de beoordeling van de grieven komt het aan op een uitleg van het verrekenbeding. Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de uitleg van het verrekenbeding moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158): de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Anders gezegd: bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn alle omstandigheden van het concrete geval van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (DSM / Fox, HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:AO1427).
4.3
Partijen zijn het er verder over eens dat de situatie waarbij [appellant] een schadeloosstelling ontving in verband met de onteigening van het perceel, naar de letter genomen niet onder het verrekenbeding valt, omdat bij onteigening strikt genomen geen sprake is van “eigendomsoverdracht”. Bij onteigening gaat de eigendom op grond van artikel 59 lid 3 Onteigeningswet immers over door inschrijving van het onteigeningsvonnis in de openbare registers.
4.4
Naar het oordeel van het hof moet het verrekenbeding toch zo worden uitgelegd, dat ook de situatie van onteigening er onder valt. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden doorslaggevend.
4.4.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het specialistische juridische kennis vereist om te doorgronden, dat bij onteigening weliswaar sprake is van
eigendomsovergang, maar niet van
eigendomsoverdracht. Het feit dat de broers beide agrarische ondernemers zijn en daarom – zoals [appellant] aanvoert – op de hoogte van de juridische aspecten van het boerenbedrijf en bekend met de mogelijkheid van onteigening en landinrichting, maakt nog niet dat de conclusie kan worden getrokken dat zij zich ten tijde van de onderhandelingen over de ontbindingsovereenkomst bewust zijn geweest van dit subtiele verschil. [appellant] heeft niets concreets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij en zijn broer ten tijde van het sluiten van de ontbindingsovereenkomst op de hoogte waren van dit juridische detail van het onteigenings- of landinrichtingsrecht – bijvoorbeeld omdat zij daar eerder mee te maken hadden – en om die reden voor de gebezigde formulering hebben gekozen (vgl. hieronder 4.3.4 en 4.4.4). In ieder geval geldt dat [appellant] , voor zover hijzelf zich wel van dit verschil bewust was, er niet zonder meer van mocht uitgaan dat [geïntimeerde] dat destijds ook was, althans zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die een vertrouwen op [geïntimeerde] bekendheid hiermee rechtvaardigden.
4.4.2
Als het de bedoeling was geweest van [appellant] om de door hem te ontvangen schadeloosstelling (juist) bij onteigening (of bij toepassing van de Wet inrichting landelijk gebied) niet onder het verrekenbeding te laten vallen, had het bovendien voor de hand gelegen dat hij dit in het kader van de onderhandelingen naar voren had gebracht, zodat op dit punt een expliciete regeling kon worden overeengekomen. Uit het dossier blijkt echter niet dat op enig moment onderwerp van gesprek is geweest dat het verrekenbeding niet zou gelden in het geval van onteigening. [appellant] stelt ook niet dat hij het met [geïntimeerde] of Alfa expliciet over de mogelijkheid van onteigening en de daaraan te verbinden gevolgen heeft gehad, en ook niet dat Alfa, als adviseur van de beide broers, dit onderwerp aan de orde heeft gesteld. Ook de stelling van [appellant] dat hij vlak voor het passeren aan de akte aan de notaris zou hebben gevraagd of het verrekenbeding ook gold in geval van onteigening, en dat de notaris hierop ontkennend zou hebben geantwoord, leidt – indien juist – niet tot een ander oordeel. [geïntimeerde] is hier immers niet bij geweest, terwijl het stellen van een dergelijke vraag er veeleer op wijst dat het voor [appellant] op dat moment niet duidelijk was of de situatie van een onteigening al dan niet onder het verrekenbeding viel. [appellant] mocht er daarom niet van uitgaan dat voor [geïntimeerde] wel duidelijk was dat onteigening er niet onder viel
4.4.3
In de toelichting op de grieven heeft [appellant] gewezen op een brief van de gezamenlijke adviseur Alfa van 10 augustus 2009, die ter goedkeuring is gezonden aan hem en aan [geïntimeerde] . De brief gaat over het vaststellen van de overnamesom en de voorwaarden van de ontbindingsovereenkomst en bevat de volgende passage:
“ De meerwaarde is bepaald naar de situatie op 31 december 2008. De meerwaarde is het verschil tussen de vrije marktwaarde en de nu bij de overname gehanteerde overdrachtsprijs. Als [appellant] binnen de overeengekomen periode (een gedeelte van) een of meer van deze zaken verkoopt
of op een andere manier aan iemand anders overdraagt(cursief door hof) deelt [geïntimeerde] alsnog mee in de helft van de dan gerealiseerde meerwaarde zoals deze naar de situatie per 31 december 2008 is vastgelegd.”
[appellant] voert aan dat hij het hierboven cursief gemaakte gedeelte van deze brief heeft doorgehaald en de brief vervolgens heeft teruggezonden aan Alfa, met onderaan de brief de volgende handgeschreven opmerking:
“op blad 2 is bij de handtekening een gedeelte van een zin doorgestreept met het doorgestreepte gaan wij niet akkoord derhalve is in overleg met de heer [naam] toegezegd dit in de definitieve akte anders te formuleren”
Volgens de toelichting op de grieven kan hieruit worden afgeleid dat [appellant] de strekking van de door Alfa gebruikte bewoordingen doorgrondde en aanleiding zag om die aan te passen om zo het verrekenbeding te beperken tot de door hem beoogde reikwijdte.
4.4.4
Het hof honoreert dit standpunt niet, om – onder meer – de volgende redenen. Ten eerste geldt dat in de gepasseerde akte over het betrokken perceel bij Dordrecht wel degelijk is opgenomen dat afgerekend moet worden bij “
verkoop en/of eigendomsoverdracht”. Kennelijk heeft [appellant] daar toen, in ieder geval ten aanzien van dit perceel, alsnog mee ingestemd. Ten tweede is de crux nu juist, dat onteigening strikt genomen niet onder de (bewoordingen van) de akte valt, omdat het daarbij niet gaat om eigendoms
overdracht. Uit het doorhalen van de cursieve passage en de daarop gegeven toelichting valt dan ook niet af te leiden dat [appellant] daarbij (mede) het oog heeft gehad op onteigening. De term onteigening is nergens gebruikt. Tot slot geldt dat [geïntimeerde] betwist de door [appellant] aangepaste brief via Alfa ontvangen te hebben. [appellant] neemt weliswaar aan dat Alfa de brief heeft doorgezonden aan [geïntimeerde] , en noemt dat “waarschijnlijk”, maar onderbouwt dit verder niet. Voor zover uit die brief door [geïntimeerde] al iets kon worden afgeleid over de bedoelingen van [appellant] , heeft [appellant] zijn standpunt dat dit ‘iets' – meer in het bijzonder: het niet gelden van het verrekenbeding ingeval van andersoortige eigendomsovergang – voor [geïntimeerde] kenbaar was onvoldoende toegelicht. Die toelichting had er wel moeten zijn, te meer nu de beoogde aanpassing in de uiteindelijke akte ten aanzien van het betrokken perceel niet is doorgevoerd. In het midden kan dan nog blijven of de door [appellant] in de brief van Alfa van 10 augustus 2009 doorgehaalde passage wel betrekking had op het onderhavige perceel, hetgeen [geïntimeerde] betwist.
4.4.5
Het hof hecht bij de uitleg van het verrekenbeding verder betekenis aan het feit dat in het verrekenbeding is opgenomen dat met betrekking tot dit perceel, anders dan bij de overige in de ontbindingsovereenkomst genoemde percelen, ook afgerekend moest worden bij grondruil of bij herinvestering door [appellant] in (agrarische) grond. Dit duidt er op dat het verrekenbeding juist voor dit door de broers gezamenlijk aangekochte perceel – dat de gemeente Dordrecht wilde verwerven en dat daarom de kwalificatie “warme grond” kreeg – een ruime werking zou hebben. Dat draagt bij aan het oordeel dat [geïntimeerde] het verrekenbeding zo mocht opvatten, dat ook een overgang/verwerving door onteigening er onder viel. [appellant] betwist in de memorie van grieven dat ook bij grondruil afgerekend zou moeten worden, maar deze stelling kan het hof niet plaatsen gelet op het bepaalde in de akte van levering ten aanzien van het “registergoed sub 5” (dat is het perceel), onder 4 (geciteerd in nummer 3.7 hierboven). Daar is uitdrukkelijk bepaald dat bij grondruil ook wordt verrekend. Het verrekenbeding voor het perceel is bovendien niet beperkt tot de situatie dat voor een hogere dan de agrarische prijs vervreemd zou worden. Er zijn kortom geen aanwijzingen dat het verrekenbeding voor dit perceel alleen bedoeld was voor het geval [appellant] “er beter van zou worden”.
4.4.6
Het hof laat tot slot meewegen dat [appellant] en zijn advocaat ten tijde van de plaatsopneming in het kader van de onteigening beiden op 15 december 2016 zonder voorbehoud hebben opgemerkt dat het verrekenbeding ook gold in de situatie van onteigening. Dit volgt uit het proces-verbaal van die plaatsopneming. Anders dan [appellant] betoogt is dit wel degelijk van belang bij de uitleg van het verrekenbeding. Ook omstandigheden en gedragingen die hebben plaatsgevonden na het sluiten van een overeenkomst kunnen immers van belang zijn voor de uitleg van die overeenkomst. Dat [appellant] ten tijde van de plaatsopneming geen andere keus had, is niet aannemelijk geworden, althans onvoldoende onderbouwd. Er had tijdens de plaatsopneming ook verteld kunnen worden dat [appellant] en [geïntimeerde] het op dit punt niet eens waren.
4.5
De slotsom is dat het hof zich aansluit bij de door de rechtbank gegeven uitleg van het verrekenbeding en dat de door [appellant] naar voren gebrachte grieven niet slagen. Voor bewijslevering ziet het hof geen aanleiding. [appellant] heeft geen gespecifieerd bewijsaanbod gedaan en geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.6
De rechtbank heeft in eerste aanleg gelet op de familierelatie de proceskosten gecompenseerd. In zijn memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] betoogd dat de proceskosten in beide instanties geheel ten laste van [appellant] moeten komen. Daarmee is sprake van een incidentele grief: [geïntimeerde] geeft hiermee te kennen dat de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg ten aanzien van de proceskosten vernietigd moet worden. Een memorie van antwoord in het incidenteel appel is niet ingediend.
4.7
De incidentele grief zal worden verworpen. Partijen hebben als broers samen het eerder door hun ouders gedreven familiebedrijf voortgezet en hebben vervolgens ruzie gekregen over hun beider aandeel in de werkzaamheden. Van een zuiver zakelijke kwestie is, anders dan [geïntimeerde] aanvoert, daarmee geen sprake. Evenmin is aan de orde dat het standpunt van [appellant] zo evident kansloos is, dat om die reden geen plaats is voor compensatie van proceskosten. De rechtbank heeft de proceskosten dus terecht gecompenseerd. [appellant] heeft, omdat naar het oordeel van het hof reeds nu duidelijk is dat het incidentele appel faalt, er geen belang bij om alsnog in de gelegenheid gesteld te worden een memorie van antwoord in het incidenteel appel in te dienen.
4.8
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal ook in hoger beroep de proceskosten compenseren gelet op de familierelatie van partijen.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2018;
  • compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, J.M.T. van der Hoeven-Oud en J.M. van der Klooster en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 11 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.