Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
5. Allereerst is in geschil of [de Inspecteur] de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen, meer specifiek of hij beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 6. De rechtbank is van oordeel dat de aangiften van [belanghebbende] over de jaren 2012 tot en met 2015 voor [de Inspecteur] geen aanleiding hoefden te zijn om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangiften op consequente wijze werden ingevuld, er geen bijzonderheden in voorkwamen en dat daarin telkens een bedrag aan alimentatie ten behoeve van de ex-partner werd vermeld. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan [de Inspecteur], na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). Omstandigheden die voor [de Inspecteur] aanleiding hadden moeten zijn om voor de onderhavige jaren al eerder een nader onderzoek te doen, zijn aldus niet gebleken. 7. [ De Inspecteur] heeft ter zitting toegelicht dat op basis van bepaalde signalen nader onderzoek is gedaan naar aangiften die op papier werden gedaan. Naar de rechtbank begrijpt kwam het bij deze papieren aangiften dikwijls voor dat er aftrekposten in aanmerking werden genomen die bij nader onderzoek ten onrechte bleken te zijn opgevoerd. Met behulp van een query zijn deze aangiften geselecteerd en aan een nader onderzoek onderworpen. Omdat [belanghebbende] ook op papier aangifte deed is ook zijn aangifte over 2015 nader gecontroleerd. In dit kader is op 11 maart 2017 aan [belanghebbende] een vragenbrief gestuurd. Op grond van [belanghebbendes] antwoord en het meegestuurde overzicht van bankafschriften, heeft [de Inspecteur] telefonisch contact opgenomen met de ex-partner van [belanghebbende]. Deze zou hebben verklaard dat de bedragen bedoeld waren voor de kinderen.
De rechtbank acht aannemelijk dat [de Inspecteur] eerst naar aanleiding van de van [belanghebbende] en zijn ex-partner verkregen informatie bekend is geworden met het feit dat (mogelijk) geen sprake was van partneralimentatie. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor de onderhavige jaren sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Daaraan doet niet af dat de bedragen die [belanghebbende] in zijn aangifte in aftrek heeft gebracht - en anders dan in het geval van diverse andere papieren aangiften die aanleiding waren voor het onderzoek door de Belastingdienst - wel degelijk door hem zijn betaald.
8. Op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001 behoren tot de onderhoudsverplichtingen in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
9. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat [belanghebbende] de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als aan zijn ex-partner gedane betalingen in het kader van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 Wet IB 2001.
[Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat er geen schriftelijke vastlegging is van de afspraak met zijn ex-partner om aan haar € 300 per maand partneralimentatie te betalen. Uit de verklaring van [de Inspecteur] begrijpt de rechtbank dat de ex-partner telefonisch aan [de Inspecteur] heeft verklaard dat de door [belanghebbende] overgemaakte bedragen niet voor haar bestemd waren maar voor de kinderen. Hoewel hiervan geen telefoonnotitie in het dossier voorkomt acht de rechtbank aannemelijk dat een dergelijke verklaring door de ex-partner is afgelegd nu ook op de door [belanghebbende] overgelegde bankafschriften bij de overmakingen telkens staat vermeld ‘voor [C] en [D] ’.
10. Nog daargelaten dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkeringen in rechte vorderbaar zijn en aldus reeds daarom geen recht op aftrek bestaat, heeft [belanghebbende] gelet op het vorenstaande onder 9 evenmin aannemelijk gemaakt dat de door hem in aftrek gebrachte bedragen waren bedoeld als partneralimentatie.
11. Dat [belanghebbende] bij die stand van het geding voor de jaren 2012 tot en met 2014 eventueel zou voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001, waarin de aftrek is geregeld voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, is gesteld noch gebleken. Ook in dat verband bestaat dus geen recht op aftrek.
12. [ Belanghebbende] stelt zich voorts op het standpunt dat [de Inspecteur] de belastingrente op nihil moet stellen. [Belanghebbende] heeft echter geen gronden aangevoerd waarom de belastingrente op nihil zou moeten worden gesteld. Artikel 30fc, eerste lid, van de Awr bepaalt dat als een belastingaanslag met een te betalen bedrag na 1 juli na afloop van het belastingjaar wordt vastgesteld, rente in rekening wordt gebracht. Dit geldt ook voor navorderingsaanslagen. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente in strijd met de overige bepalingen in hoofdstuk VA van de Awr is berekend. [Belanghebbendes] kritiek op het renteoverzicht, dat ter voorlichting aan hem in de bezwaarfase is toegezonden, maakt het bovenstaande niet anders. De rechtbank heeft geen reden aan de inhoud van dat overzicht te twijfelen.
[Belanghebbendes] stelling met betrekking tot ‘spaarbelasting’ kan de rechtbank niet volgen. Op grond van het bepaalde in artikel 30fa AWR kan onder voorwaarden rente worden vergoed aan een belastingplichtige in het geval van een negatief bedrag aan de betalen belasting. Dit is in het geval van [belanghebbende] niet aan de orde.
13. [ De Inspecteur] heeft het bezwaarschrift van [belanghebbende] ontvangen op 1 oktober 2017. De uitspraak op bezwaar is van 18 juli 2018. Deze termijn is niet zodanig lang dat daaraan consequenties moeten worden verbonden. Voor zover daarin een verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade ligt besloten, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor geen aanleiding bestaat gelet op de omstandigheid dat de rechtbank binnen twee jaar na de indiening van het bezwaarschrift uitspraak doet.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Zoals ook ter zitting is toegelicht kan de rechtbank geen oordeel geven over de door [belanghebbende] ten aanzien van medewerkers van de Belastingdienst ingediende klachten. Daarvoor is een afzonderlijke (klachten) procedure bij de Belastingdienst de aangewezen weg.
Ook de overige grieven van eiser, die zien op slordigheden van de Belastingdienst in de weergave van namen en jaartallen maken niet dat [de Inspecteur] in redelijkheid niet tot navordering mocht overgaan.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."