5.3.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het Besluit 2001 onverbindend moet worden verklaard. Dit besluit is namelijk zodanig geformuleerd dat een lagere belastingvermindering wordt verleend dan uit het Verdrag zou volgen. Omdat de omvang van de belastingvermindering wordt beïnvloed door andere bezittingen en schulden in box 3 ontstaat een ongeoorloofde willekeur als gevolg waarvan gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, aldus belanghebbende.
5.4.1.Uit artikel 6, lid 1, van het Verdrag volgt dat het heffingsrecht over de inkomsten uit de in Zwitserland gelegen woning is toegewezen aan Zwitserland. Op grond van artikel 22, lid 1, van het Verdrag is Nederland echter bevoegd de inkomsten uit de in Zwitserland gelegen woning te betrekken in de grondslag van de vermogensrendementsheffing. Artikel 22, lid 2, van het Verdrag verbindt daaraan de voorwaarde dat een belastingvermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend en dat die belastingvermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Uit laatstgenoemd artikel volgt dat de wijze waarop de vrijstelling wordt verleend een aangelegenheid is die door het interne recht van Nederland wordt beheerst. Het is derhalve aan de Nederlandse wetgever de bepalingen op te stellen ter voorkoming van dubbele belastingheffing over het in Zwitserland gelegen onroerend goed. Met betrekking tot de vermogensrendementsheffing heeft de Nederlandse wetgever die bepalingen neergelegd in de artikelen 22 en 24 van het Besluit 2001.
5.4.2.De stelling dat het Besluit 2001 onverbindend moet worden verklaard, faalt, aangezien de toepassing van het Besluit 2001 rechtstreeks uit het Verdrag volgt. De wijze waarop de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting over in Zwitserland gelegen onroerend goed wordt verleend, is onder het Verdrag immers volledig aan de Nederlandse wetgever overgelaten.
5.4.3.Uit artikel 24 van het Besluit 2001 volgt dat de vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen is vormgegeven als een evenredige belastingvrijstelling. Als gevolg hiervan is de Nederlandse inkomstenbelasting van € 1.844 over het aan belanghebbende toegerekende aandeel in de rendementsgrondslag verminderd met de Nederlandse belasting van € 873 die naar evenredigheid kan worden toegerekend aan het forfaitaire rendement dat (ook weer evenredig) is toegerekend aan het aandeel van belanghebbende in de Zwitserse woning. Het bedrag van de vermindering is dus berekend in overeenstemming met artikel 22 van het Verdrag, in samenhang met de artikelen 22 en 24 van het Besluit 2001. Dat de vrijstelling voor belanghebbende lager uitkomt dan in voorgaande jaren als gevolg van een herziening van de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2017, waardoor vanaf dat moment sprake is van een progressie in de berekening van het forfaitaire rendement uit sparen en beleggen, maakt niet dat Nederland de Zwitserse woning in strijd met het Verdrag in de Nederlandse belastingheffing betrekt.
5.4.4.Evenmin leidt de wijze waarop Nederland vermindering verleent tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. Dat de voor belanghebbende van toepassing zijnde vermindering wordt gebaseerd op het gemiddelde rendement waarover belanghebbende ter zake van de Zwitserse woning wordt belast in Nederland betekent niet dat die vermindering leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. De omstandigheid dat die vermindering voor een belastingplichtige die enkel een Zwitserse woning heeft anders uitvalt dan voor een belastingplichtige die daarnaast nog beschikt over andere bezittingen en schulden brengt niet mee dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
5.4.5.Ten aanzien van schending van de andere door belanghebbende genoemde rechtsbeginselen, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, is onvoldoende gesteld of gebleken.
5.4.6.Het Hof verwerpt de stelling dat de Rechtbank bij haar beoordeling ten onrechte slechts heeft gekeken naar de formele werking van de wet en niet naar de redelijkheid en billijkheid. De rechter is immers niet bevoegd de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke regeling te toetsen. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, is (dwingend) voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet, in dit geval de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), mag beoordelen.
5.5.1.Belanghebbende heeft voorts gesteld dat Nederland met het bepalen van de inkomsten uit sparen en beleggen aan de hand van een forfaitair rendement als opgenomen in de Wet IB 2001 een eenzijdige uitbreiding c.q. uitleg geeft aan het begrip 'inkomsten' zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag. Nederland heeft hiermee, aldus belanghebbende, in strijd met het Verdrag eenzijdig een heffingsrecht voor zichzelf gecreëerd als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2497, BNB 2017/34. Deze stelling faalt. Het Hof overweegt hierbij het volgende. 5.5.2.Anders dan belanghebbende stelt, is er voor toepassing van het Verdrag sprake van (op forfaitaire wijze bepaalde) inkomsten uit onroerende zaken in de zin van artikel 6 van het Verdrag (vgl. HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017, BNB 2007/68). Uit artikel 6 van het Verdrag in verbinding met artikel 22, lid 1, van het Verdrag volgt dat Nederland bevoegd is de inkomsten verkregen uit exploitatie van de in Zwitserland gelegen woning te betrekken in de grondslag van de vermogensrendementsheffing. Voorts volgt uit artikel 3, lid 2 van het Verdrag dat voor zover aan een uitdrukking in het Verdrag geen uitleg is gegeven, in beginsel wordt aangesloten bij de betekenis die volgt uit de Nederlandse belastingwetgeving. Nu de uitdrukking "inkomsten" niet is gedefinieerd in het Verdrag dient Nederland daaraan de uitleg te geven die overeenstemt met de Wet IB 2001. Bij die uitleg kan er ook ruimte zijn voor het toepassen van nationale bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties (vgl. HR 5 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8398, BNB 2003/379 en HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0371, BNB 2011/189). Het voorgaande neemt niet weg dat (een fictie in) de nationale wetgeving in strijd is met het Verdrag als die wetgeving tot gevolg heeft dat Nederland daarmee – al dan niet potentieel – eenzijdig een heffingsbevoegdheid voor zichzelf creëert over inkomsten die volgens het Verdrag aan Zwitserland zijn toegekend (vgl. HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2497, BNB 2017/34). Hiervan is in de onderhavige situatie geen sprake. De omstandigheid dat Nederland op basis van de Wet IB 2001 de woning in Zwitserland in de grondslag van de vermogensrendementsheffing betrekt en het voordeel daaruit bepaalt aan de hand van een (progressief) forfaitair rendement, heeft niet tot gevolg dat artikel 6 van het Verdrag waarin de heffingsbevoegdheid over de inkomsten uit de Zwitserse woning aan Zwitserland wordt toegewezen van zijn werking wordt ontdaan. Bovendien is Nederland als woonstaat op grond van artikel 22, lid 1, van het Verdrag bevoegd, alvorens voorkoming van dubbele belasting te verlenen, de inkomsten uit de Zwitserse woning in de heffingsgrondslag te betrekken. Het voorgaande brengt mee dat evenmin sprake is van handelen in strijd met de goede verdragstrouw. 5.6.1.De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat hij, anders dan de in artikel 2.6 Wet IB 2001 genoemde belastingplichtigen, geen gebruik kan maken van het in dat artikel opgenomen keuzerecht, faalt. De belastingplichtigen waarmee belanghebbende zich vergelijkt, te weten werknemers die van buiten Nederland in dienstbetrekking zijn genomen als bedoeld in artikel 31a, lid 8, van de Wet op de Loonbelasting, verkeren feitelijk noch juridisch in dezelfde situatie als belanghebbende.
5.6.2.Belanghebbendes stelling dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als gevolg van het begunstigend beleid zoals opgenomen in het besluit van 9 mei 2018, nr. 2018-52448, "Winst (uit onderneming), resultaat uit een werkzaamheid. Van aftrek uitgesloten en in aftrek beperkte kosten" faalt eveneens. De belastingplichtigen waarop dat besluit betrekking heeft zijn feitelijk noch juridisch vergelijkbaar met belanghebbende.
5.7.1.Belanghebbende stelt verder dat de wijze waarop Nederland:
- aftrek verleent ter voorkoming van dubbele belasting; en
- het belastbaar inkomen uit de in het buitenland gelegen onroerende zaak vaststelt, te weten op forfaitaire wijze zonder de mogelijkheid te bieden tegenbewijs te leveren zodat het belastbaar inkomen in sterke mate afwijkt van het werkelijke inkomen,
in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP EVRM) en artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
5.7.2.Belanghebbende kan niet met succes een beroep doen op artikel 17 van het Handvest, omdat de regeling met betrekking tot de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting en de vermogensrendementsheffing in box 3 geen uitvoering geven aan het recht van de Unie en evenmin is gesteld dat de toegepaste nationale bepalingen een beperking vormen van een van de door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgde verkeersvrijheden (vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, BNB 2019/19). 5.7.3.De vrijstelling van buitenlands voordeel uit sparen en beleggen is vormgegeven als een evenredige belastingvrijstelling. Uitgangspunt daarbij is dat het forfaitaire rendement evenredig aan de rendementsgrondslag in het buitenland wordt toegerekend (zie de toelichting op de wijziging van artikel 24 van het Besluit 2001 in verband met de herziening van de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2017: Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen, Stb. 2016, 549, blz. 57).
5.7.4.De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten werd tot 2017 uitgegaan van een forfaitair rendement van 4%, berekend over de waarde in het economische verkeer van het positieve saldo van de bezittingen en schulden. Met ingang van 1 januari 2017 heeft een herziening plaatsgevonden van de wijze waarop het forfaitaire rendement wordt bepaald. Vanaf die datum wordt het forfaitaire rendement gebaseerd op de gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen (de vermogensmix) in combinatie met een in het verleden in de markt gerealiseerd rendement op beide componenten. Daarbij wordt zowel het rendement op het spaardeel als op het beleggingsdeel jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Blijkens de memorie van toelichting komt de wetgever met de keuze voor een differentiatie van het forfaitaire rendement op sparen en op beleggen tegemoet aan de ontwikkeling dat een rendement van 4% voor het totale box 3-vermogen nog steeds dicht wordt benaderd, maar het rendement op spaargeld sinds enige tijd ruim beneden de 4% ligt. Verder blijft de eenvoud van het forfaitaire systeem behouden, terwijl beter wordt aangesloten bij de in de voorafgaande jaren gemiddeld door belastingbetalers in de markt behaalde rendementen. De wetgever heeft bewust niet gekozen voor een systeem met een forfaitair rendement per vermogenstitel die de belastingplichtige daadwerkelijk bezit, omdat dit volgens de wetgever zou leiden tot arbitrage. De wetgever heeft daarbij onderkend dat die keuze in beginsel beter zou aansluiten op de individuele situatie dan de gemiddelde vermogensmix. Ook heeft de wetgever niet gekozen voor een tegenbewijsregeling, omdat dit zou leiden tot enorme uitvoeringsproblemen, een aanzienlijke teruggang in de sfeer van de vooraf ingevulde aangifte, astronomisch hoge uitvoeringskosten en erosie van de belastinggrondslag (zie Kamerstukken II 2015/16, 34302, nr. 3).
5.7.5.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan van (de herziening van) het forfaitaire stelsel niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Dit geldt eveneens voor de wijze waarop de vrijstelling van buitenlands voordeel uit sparen en beleggen wordt verleend. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP EVRM (vgl. HR 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297).