ECLI:NL:GHDHA:2020:1271

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.262.468-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen taxicentrale en aangesloten taxichauffeur over schorsing en toelating tot zakelijk vervoer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een taxichauffeur, [appellant], en de Rotterdamse Taxi Centrale (RTC) over de rechtmatigheid van schorsingen en de afwijzing van zijn verzoek om deel te nemen aan het zakelijke vervoer via Bizdrive. [appellant] is sinds 2004 actief als taxichauffeur en heeft een eenmanszaak. Hij is ook aandeelhouder van RTC en heeft in de periode van 2014 tot 2018 ritten voor RTC gereden. De problemen begonnen met klachten van klanten, wat leidde tot schorsingen door RTC. [appellant] heeft in hoger beroep de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam aangeklaagd, die zijn vorderingen had afgewezen. Hij vorderde onder andere schadevergoeding en de vernietiging van de schorsingsbesluiten. Het hof heeft vastgesteld dat RTC niet onrechtmatig heeft gehandeld. De schorsingen waren gerechtvaardigd op basis van klachten en er was voldoende gelegenheid voor hoor en wederhoor. Het hof oordeelde dat de afwijzing van de deelname aan Bizdrive ook terecht was, omdat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden van onbesproken gedrag. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.262.468/01
Zaaknummer rechtbank : 6998476 CV EXPL 18-24791

Arrest van 14 juli 2020 (bij vervroeging)

in de zaak van

[appellant] , h.o.d.n. Taxibedrijf [appellant]

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H.J.R. Reinders te Den Haag,
tegen

Rotterdamse Taxi Centrale RTC B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RTC,
advocaat: mr. M.L. van Dokkum.

Het geding

Bij exploot van 4 juli 2019 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam, (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 5 april 2019.
Bij tussenarrest van 20 augustus 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft geen doorgang gevonden.
Bij memorie van grieven tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis heeft [appellant] acht grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd.
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft RTC de grieven bestreden.
[appellant] heeft bij akte producties overgelegd.
Op 8 juni 2020 heeft een pleidooizitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [appellant] nog enkele producties overgelegd. Partijen hebben de zaak doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities, die tot de gedingstukken behoren. Vervolgens is arrest gevraagd.

Beoordeling

1. Tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2 vastgestelde feiten zijn geen expliciete grieven gericht, maar [appellant] heeft in hoger beroep wel enkele onderdelen daarvan betwist.
2. In hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
a. RTC is een taxicentrale die verschillende vervoersdiensten aanbiedt. In dat kader exploiteert zij een telefooncentrale en verdeelt zij opdrachten van klanten over de bij haar organisatie aangesloten vervoerders. RTC levert diensten aan de Rotterdamse Mobiliteitscentrale (hierna: RMC), die doelgroepenvervoer verzorgt zoals zakelijk vervoer door Blue Mobility en, voor Transvision, vervoer voor klanten met een mobiliteitsbeperking onder de naam Valys.
b. [appellant] heeft sinds 14 januari 2004 een eenmanszaak met als activiteit taxivervoer.
c. [appellant] is aandeelhouder van RTC. Daarnaast is hij als taxichauffeur verbonden aan RTC. Partijen hebben in dit verband diverse overeenkomsten gesloten. Op grond van de chauffeursovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van RTC en verder uitvoeringsvoorschriften en reglementen van toepassing.
d. In de periode van maart 2014 tot maart 2018 heeft [appellant] via Blue Mobility zakelijke ritten voor RTC gereden.
e. Naar aanleiding van een klacht van Blue Mobility over [appellant] heeft RTC hem bij besluit van 1 april 2016 geschorst. Deze schorsing is op 12 april 2016 opgeheven. Naar aanleiding van een klacht van Mammoet Schiedam over [appellant] heeft RTC hem bij besluit van 4 oktober 2017 geschorst voor de duur van drie dagen.
Naar aanleiding van een klacht van een Valysklant in december 2017 heeft RTC bij besluit van 23 januari 2018 [appellant] uitgesloten voor ritten van Valys.
f. RTC heeft sinds begin 2018 een exclusief label voor zakelijk vervoer, genaamd Bizdrive Business Taxi Rotterdam (hierna: Bizdrive), in plaats van zakelijk vervoer via Blue Mobility. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft RTC het verzoek van [appellant] om deel te nemen aan Bizdrive afgewezen. [appellant] heeft in kort geding gevorderd dat hij wordt toegelaten tot Bizdrive. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2018 is de vordering van [appellant] afgewezen.
g. Naar aanleiding van een klacht van een klant (een UWV-rit) heeft RTC bij besluit van 27 november 2018 [appellant] voor drie dagen geschorst. Nadat een hoorzitting had plaatsgevonden, heeft de klachtencommissie het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit ongegrond bevonden.
h. Met ingang van 1 februari 2020 is [appellant] toegelaten tot Bizdrive.
3. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, kort gezegd:
- te verklaren voor recht dat RTC in haar beslissingen van 1 april 2016, 4 oktober 2017, 23 januari 2018 en 27 februari 2018 onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
- deze beslissingen schriftelijk in te trekken, althans te vernietigen, en dit schriftelijk aan [appellant] te bevestigen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- RTC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 7.342,24, met rente;
- RTC te veroordelen tot vergoeding van vervolgschade door de schorsing ten aanzien van Bizdrive vanaf 1 mei 2018 totdat die schorsing ongedaan is gemaakt.
4. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, het volgende overwogen.
Besluit 1 april 2016 (Blue Mobility): rov. 4.10-4.16Niet RTC maar Blue Mobility heeft op 1 april 2016 besloten [appellant] niet meer in te delen op ritten van Blue Mobility totdat terugkoppeling aan haar zou worden gegeven naar aanleiding van een klacht van een klant over [appellant] . De klachtcoördinator van RTC, [klachtencoördinator] , heeft onderzoek verricht naar de klacht en, na [appellant] te hebben gehoord, aan Blue Mobility verzocht [appellant] weer in te zetten. Niet valt in te zien dat onrechtmatig jegens [appellant] is gehandeld, laat staan door RTC.
Besluit 4 oktober 2017 (Mammoet Schiedam): rov. 4.17-4.23Uit de klacht van Mammoet Schiedam en het door [appellant] in de dagvaarding gestelde volgt dat [appellant] op hoge toon verhaal is gaan halen bij de receptie van Mammoet Schiedam, omdat hij naar zijn mening onbeschoft werd behandeld toen hij voor de slagboom stond om toegelaten te worden tot het bedrijfsterrein. RTC heeft zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de handelwijze van [appellant] in strijd is met de wijze waarop hij zich dient te gedragen als taxichauffeur. Voorafgaand aan de schorsing is [appellant] gehoord. Ook in het kader van de heroverweging van het besluit na bezwaar van [appellant] is voldoende gelegenheid geboden voor hoor en wederhoor. Maar ook indien RTC op procedureel onjuiste wijze tot het schorsingsbesluit zou zijn gekomen, zou zij alleen dan voor de door [appellant] gestelde schade aansprakelijk zijn indien zou komen vast te staan dat RTC bij een juiste procedure niet tot schorsing zou zijn overgegaan en daarvoor is geen grond.
Besluit 23 januari 2018 (Valys): rov. 4.24-4.28Naar aanleiding van een klacht van een klant van Valys is [appellant] tijdelijk uitgesloten van ritten voor Transvision wat betreft Valys. Ook naar aanleiding van deze klacht heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat tegen het besluit bezwaar is gemaakt. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het besluit onrechtmatig zou zijn, terwijl hij ter zitting heeft betoogd dat hij geen Valysritten wil uitvoeren en hij hierop al vier jaar heeft aangedrongen, omdat hij zich aan klanten van Valys ergert.
Besluit 27 februari 2018 (Bizdrive): rov. 4.29-4.30Anders dan [appellant] stelt, betreft dit geen schorsingsbesluit maar een afwijzing voor deelname van [appellant] aan Bizdrive. De kantonrechter verwijst naar het kortgedingvonnis van 28 juni 2018. Evenals de voorzieningenrechter ziet de kantonrechter geen grond voor het oordeel dat RTC onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door hem (voor 2018) deelname aan Bizdrive te ontzeggen.
5. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert:
- te verklaren voor recht dat RTC in haar beslissingen van 1 april 2016, 4 oktober 2017, 23 januari 2018, 27 februari 2018 en/of 21 november 2018 onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld;
- deze beslissingen schriftelijk in te trekken, althans te vernietigen, en dit schriftelijk aan [appellant] te bevestigen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- RTC te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 29.584,27, met rente;
- RTC te veroordelen tot vergoeding van vervolgschade door weigering van deelname door [appellant] aan van Bizdrive en uitsluiting van Valys totdat hij (weer) wordt toegelaten tot Bizdrive respectievelijk Valys;
- te bepalen dat RTC [appellant] dient toe te laten tot ritten voor Valys en/of Bizdrive op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- RTC te veroordelen tot vergoeding van het omzetverlies, althans de schade die [appellant] lijdt zolang hij niet is toegelaten voor Valys en/of Bizdrive;
- RTC te veroordelen tot terugbetaling van de door [appellant] onverschuldigd betaalde contributie over de jaren 2018 en 2019 van € 3.900,-- per jaar met rente en te bepalen dat [appellant] geen dan wel een lager bedrag aan contributie verschuldigd is zolang hij niet is toegelaten voor Valys en/of Bizdrive;
- RTC te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan RTC heeft voldaan, met rente;
- RTC te veroordelen in de kosten van beide instanties, met nakosten;
- RTC te veroordelen tot teruggave van de ingenomen geheugenkaart van [appellant] op straffe van verbeurte van een dwangsom.
RTC heeft tegen deze eiswijzing geen bezwaar gemaakt, zodat het hof uitgaat van de eis, zoals in hoger beroep gewijzigd.
heeft bij pleidooi gesteld dat zijn schade wegens omzetderving inmiddels € 33.496,-- bedraagt. Voor zover hij zijn eis in dit opzicht nog bij pleidooi heeft willen vermeerderen, geldt dat dit vanwege de twee-conclusieregel in hoger beroep niet mogelijk is.
6. Grief 1 klaagt dat de kantonrechter de eisvermeerdering van [appellant] (nadat de comparitie van partijen had plaatsgevonden) ten onrechte in strijd met de goede procesorde heeft geacht. Nu [appellant] in hoger beroep zijn eis alsnog heeft gewijzigd, heeft hij geen belang bij deze grief, wat daar verder van zij.
7. Grief 2 is gericht tegen de overweging van de kantonrechter (bestreden vonnis rov. 4.2) dat niet (zonder meer) kan worden aangenomen dat aansluiting bij RTC altijd aanspraak geeft op inschakeling voor ritten als zelfstandig chauffeur.
Daargelaten dat deze grief niet tegen een dragende overweging is gericht en reeds daarom niet tot toewijzing van de vorderingen kan leiden, gaat deze uit van een verkeerde lezing van de overweging. Deze overweging moet, gelet op het woord ‘altijd’, aldus worden begrepen dat aansluiting bij RTC geen garantie tot inschakeling als taxichauffeur inhoudt, maar slechts een inspanningsverbintenis voor RTC. Dit is ook neergelegd in artikel 3.5 van de algemene voorwaarden van RTC, waarnaar [appellant] in zijn memorie van grieven onder 86 verwijst. Dit neemt niet weg dat RTC taxiritten op een eerlijke manier tussen de aangesloten taxichauffeurs moet verdelen, maar gesteld noch gebleken is dat hiervan geen sprake is geweest. Naar door partijen ter zitting is toegelicht, worden ritten evenredig over de aangesloten chauffeurs verdeeld en worden taxiritten toegewezen op basis van de volgorde (positie) waarin taxichauffeurs zich in een bepaalde sector aanmelden voor een nieuwe rit. taxichauffeur
8. Grief 3 verwijt de kantonrechter dat zij in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.7 van het bestreden vonnis niet, althans onvoldoende heeft meegewogen dat RTC de verplichting heeft klachten conform de tussen partijen toepasselijke afspraken en reglementen te behandelen en af te handelen. Hij heeft daar recht op en ook eventuele maatregelen dienen op de daarvoor afgesproken en voorgeschreven wijze te worden genomen, aldus [appellant] .
Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en kan om die reden niet toe toewijzing van het gevorderde leiden. Het hof zal bij de beoordeling van de door RTC genomen besluiten en jegens [appellant] getroffen maatregelen die in deze procedure aan de orde zijn (grieven 4 tot en met 7) de toepasselijke procedurele voorschriften betrekken.
9. Grief 4 klaagt dat de kantonrechter ten onrechte (de gang van zaken omtrent) de uitsluiting van [appellant] per 1 april 2016 van Blue-Mobilityritten niet onrechtmatig heeft geacht. Volgens [appellant] is de klacht doorgestuurd naar [klachtencoördinator] (hierna: [klachtencoördinator] ), klachtencoördinator van RTC, die vervolgens aan Blue Mobility opdracht heeft gegeven [appellant] niet meer in te delen op ritten voor Blue Mobility totdat op de klachten is beslist. [klachtencoördinator] heeft [appellant] van dit besluit niet op de hoogte gesteld. Nadat [appellant] tien dagen later navraag deed bij Blue Mobility, werd hij doorverwezen naar [klachtencoördinator] , die de klacht toen pas heeft behandeld en heeft geoordeeld dat de klacht ongegrond was. [klachtencoördinator] heeft hierop zijn excuses aangeboden aan [appellant] en hem weer toegelaten tot ritten voor Blue Mobility, aldus [appellant] . Hij heeft in dat verband gesteld dat RTC hem op basis van een ongegronde klacht heeft uitgesloten van ritten voor Blue Mobility. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de uitsluiting een ordemaatregel betreft: van de noodzaak van een ordemaatregel is niet gebleken en de duur van tien dagen – als gevolg van een miscommunicatie tussen [klachtencoördinator] en Blue Mobility – is buitensporig lang. Schorsing als ordemaatregel heeft bovendien voor een taxichauffeur tot gevolg dat hij minder of zelfs helemaal geen ritten toegedeeld krijgt en daardoor geen omzet binnenhaalt. Vanwege deze grote financiële gevolgen mag niet lichtvaardig met dit middel worden omgegaan en mag een ordemaatregel niet onnodig lang duren, zoals in dit geval is gebeurd, aldus [appellant] .
10. Het hof overweegt dat het hier gaat om de klacht van een klant (mevrouw [klant] ) bij e-mail van 1 april 2016 aan Blue Mobility (productie 14 bij inleidende dagvaarding). In deze e-mail gaf de klant een gedetailleerde omschrijving van de gewraakte handelwijze van [appellant] . De klant liet weten nooit meer door deze chauffeur te willen worden gereden en verzocht voor de terugweg een andere chauffeur in te zetten. Blue Mobility heeft bij e-mail van dezelfde dag de klacht doorgeleid naar RTC met het verzoek om een terugkoppeling en de mededeling dat tot die tijd [appellant] niet wordt ingedeeld op ritten van Blue Mobility. Volgens het toepasselijke Strafreglement van RTC geeft de klachtencoördinator de betrokkene kennis van de inhoud van de klacht en biedt hij de betrokkene gelegenheid tot verweer binnen een door hem te bepalen termijn (artikel 7.2); de klachtencoördinator beslist zo voortvarend mogelijk op de klacht en besluit zo nodig tot het nemen van een of meer maatregelen (artikel 7.3). [klachtencoördinator] heeft Blue Mobility op 1 april 2016 – dat was een vrijdag – bericht dat de chauffeur maandag – dus op 4 april 2016 – zou worden benaderd voor hoor en wederhoor waarna een terugkoppeling zou volgen. [appellant] heeft gesteld dat hij pas na tien dagen, nadat hij zelf navraag bij RTC had gedaan, van de klacht op de hoogte is gesteld. Dat was dus op 11 april 2016. Bij e-mail van 12 april 2016 heeft [klachtencoördinator] Blue Mobility bericht dat hij [appellant] op gesprek heeft gehad en – kort gezegd – dat de klacht ongegrond is. Hij heeft Blue Mobility verzocht de blokkade ten aanzien van [appellant] op te heffen en hem (met uitzondering van de desbetreffende klant) weer volledig mee te laten draaien op Blue-Mobilityvervoer. Ook al is enige tijd verstreken voordat [appellant] op de hoogte is gesteld van de klacht en hierop is gehoord, heeft [klachtencoördinator] vervolgens wel voortvarend op de klacht beslist. Hij heeft immers Blue Mobility op 12 april 2016 van de beslissing op de hoogte gesteld. Verder moet worden bedacht dat in de periode van 1 tot en met 12 april 2016 twee weekenden vielen, dat [appellant] niet eerder dan 4 april 2016 op de klacht had kunnen worden gehoord en dat dit op 11 april 2016, dus een week later, is gebeurd. Naar het oordeel van het hof is die termijn in het licht van de genoemde omstandigheden niet onredelijk lang. Daarbij komt dat geen sprake was van schorsing van [appellant] door RTC, zoals [appellant] heeft betoogd, maar van een besluit van Blue Mobility om [appellant] niet in te zetten gedurende het onderzoek naar de klacht – dat stond Blue Mobility als klant van RTC vrij – terwijl [appellant] in die periode wel voor andere klanten van RTC werd ingezet. Daargelaten dat de handelwijze van RTC niet onzorgvuldig was jegens [appellant] , dan wel als een tekortkoming kan worden aangemerkt, heeft [appellant] ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. De grief is dus ongegrond.
11. Grief 5 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte (de gang van zaken omtrent) het besluit van 4 oktober 2017 niet onrechtmatig heeft geacht. [appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat de inhoud van de klacht niet strookt met de waarheid. [appellant] was van plan aan de receptioniste te vragen waarom aan de slagbomen geen medewerking werd verleend, maar kreeg daarvoor geen kans. De receptioniste die hem te woord had gestaan was telefonisch in gesprek. Nadat zij het gesprek had beëindigd zei ze tegen [appellant] : ‘Jij bent mijn baas niet, einde discussie’. Hierop werd hij door een mannelijk personeelslid buiten gezet, aldus [appellant] . Volgens [appellant] kan het geen toeval zijn dat de klacht kort na de inloopavond op 2 oktober 2017 en naar aanleiding van zijn klacht over Mammoet Schiedam voorbij kwam. [appellant] heeft het vermoeden dat RTC de klacht zelf op papier heeft gezet en doet alsof deze door een derde is ingediend. Dat vermoeden wordt versterkt doordat [appellant] niet mag weten door wie de klacht is ingediend en doordat er bij de behandeling van de klacht niet naar hem is geluisterd. Naar [appellant] heeft gesteld, gaf de klacht redelijkerwijs geen aanleiding voor zijn schorsing en had de klacht ongegrond moeten worden verklaard. Door de schorsing heeft hij dagenlang ritten gemist, is hij omzet misgelopen en kon hij niet inloggen en gebruikmaken van het rittensysteem van RTC, aldus [appellant] . [appellant] heeft verder nog gesteld dat hoor en wederhoor pas heeft plaatsgehad nadat RTC de klacht gegrond had verklaard en hem had geschorst.
12. Voor zover [appellant] stelt dat de klacht van Mammoet Schiedam door RTC gefingeerd is, wordt die stelling verworpen. Uit de omschrijving van het voorval door [appellant] zelf blijkt dat [appellant] naar aanleiding van het incident bij de slagboom naar het kantoor van de receptioniste is gegaan omdat hij zich onheus bejegend voelde, dat er een woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen hem en de receptioniste en dat hij door een mannelijke werknemer van Mammoet Schiedam buiten de deur is gezet. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] bovendien zelf gesteld dat deze werknemer hem heeft medegedeeld dat er een klacht tegen [appellant] zou worden ingediend. Er is dus geen aanleiding om te veronderstellen dat de klacht door RTC is verzonnen. Ook de door [appellant] gestelde reden waarom RTC de klacht zou hebben verzonnen – de klacht werd ingediend kort na de inloopavond op 2 oktober 2017 bij welke gelegenheid [appellant] zich kritisch had opgesteld tegenover het nieuwe bestuur – is niet plausibel. Het voorval bij Mammoet Schiedam vond immers al eerder plaats, op 22 september 2017, en [appellant] heeft, zoals hij bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, meteen daarna het bestuur van RTC telefonisch op de hoogte gesteld van het voorval. RTC heeft betwist dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de schorsing onder verwijzing naar de mededeling van de schorsing bij brief aan [appellant] van 4 oktober 2017 (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Daarin is onder meer vermeld: ‘De reden dat het bestuur (…) tot het besluit van de 3 dagen schorsing [is] gekomen is dat uit het wederhoor met u naar voren is gekomen dat u[w] handelen op het bedrijf Mammoet Schiedam niet conform gewenste regels die de RTC voorschrijft [was].’ Maar ook indien wel een procedurefout zou zijn gemaakt, zoals [appellant] stelt, kan dit niet tot het oordeel leiden dat RTC (uiteindelijk) onrechtmatig heeft gehandeld, nu [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de schorsing, maar zich daarbij heeft neergelegd. In een bezwaarprocedure had hij alsnog argumenten naar voren kunnen brengen op grond waarvan hij meende dat de klacht van de klant ongegrond was en had de vermeende procedurefout kunnen worden hersteld. RTC heeft er in dit verband op gewezen dat zij [appellant] zelfs na het verlopen van de daarvoor geldende termijn bij e-mail van 31 januari 2018 (productie 15 bij inleidende dagvaarding) nog de mogelijkheid heeft geboden om in bezwaar te komen tegen het schorsingsbesluit en de klacht in volle omvang te laten behandelen. Tot slot overweegt het hof dat de duur van de schorsing – drie dagen – niet disproportioneel voorkomt; gelet op het in de brief van 4 oktober 2017 uiteengezette sanctiebeleid van RTC is dit de standaardduur bij een eerste schorsing. De grief faalt om al deze redenen.
13. Grief 6 klaagt dat de kantonrechter ten onrechte (de gang van zaken omtrent) het besluit van 23 januari 2018 niet onrechtmatig heeft geacht. [appellant] heeft aangevoerd dat RTC hem bij dit besluit voor onbepaalde tijd heeft uitgesloten van Valysritten naar aanleiding van een klacht over hem op 28 december 2017. Door een fout in de planning moest [appellant] op die datum twee klanten ophalen op hetzelfde tijdstip, de ene klant in Vlaardingen en de andere in Rotterdam. Onderweg naar de tweede klant wilde de eerste klant een privé gesprek voeren. [appellant] gaf aan zich graag op de weg te willen concentreren, waardoor de klant zichtbaar geïrriteerd raakte en hem vervolgens lange tijd aanstaarde. Nadat [appellant] de tweede klant had opgehaald, wees de eerste klant [appellant] de weg. [appellant] heeft hem verzocht dit niet te doen, waarop de klant op het dashboard sloeg. Tot slot wilde de eerste klant hem een fooi geven waarbij zij aangaf dat [appellant] die eigenlijk niet had verdiend. Hij heeft besloten de fooi niet aan te nemen, aldus [appellant] . Volgens [appellant] is de klacht van deze klant niet op de voorgeschreven wijze behandeld en had daarnaast redelijkerwijs geen aanleiding kunnen zijn om hem voor onbepaalde tijd uit te sluiten van Valysritten.
14. Het hof oordeelt als volgt. Wat betreft de behandeling van de klacht verwijt [appellant] RTC dat naar aanleiding van de klacht van Transvision (Valys) op 28 december 2017, [A] van RTC Transvision per omgaande heeft laten weten dat, aangezien het al de zoveelste klacht is over deze chauffeur, hij hem per direct van Valysvervoer afhaalt en voorts dat de klacht gegrond is, terwijl [appellant] dan nog niet is gehoord. [appellant] , althans zijn toenmalige advocaat mr. Den Besten , wordt pas gehoord op 23 januari 2018 door [klachtencoördinator] en [B] , in plaats van door een klachtencommissie zoals het reglement voorschrijft (inleidende dagvaarding 15 tot en met 22 en producties 11 en 12). De vraag is echter of het onmiddellijk na kennisneming van de klacht door RTC niet meer inzetten van [appellant] op Valysritten, zonder hem eerst te horen, kan worden aangemerkt als een schorsing. Volgens RTC was sprake van een tijdelijke ontheffing en is het besluit tot schorsing van [appellant] pas op 23 januari 2018 genomen, nadat het gesprek met mr. Den Besten had plaatsgevonden (conclusie van antwoord 3.45). Gezien de formulering van grief 6 en het petitum van de memorie van grieven, waarin wordt gesproken van
de beslissing van 23 januari 2018, lijkt ook [appellant] zelf hiervan uit te gaan. Wat daarvan zij, de strafmaatregel is in ieder geval gehandhaafd nadat op die dag het gesprek met mr. Den Besten had plaatsgevonden. [appellant] heeft erkend dat hij meer klachten heeft van Valysklanten. Alleen de onderhavige klacht heeft tot schorsing geleid op de grond dat [appellant] zich ‘onbeschoft’ heeft gedragen. [appellant] heeft de toedracht van het voorval dat tot deze klacht leidde niet gemotiveerd betwist. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de klacht ongegrond is. Nu [appellant] verder heeft gesteld dat hij Valysklanten in het algemeen vervelend vindt – ter zitting van het hof heeft hij opgemerkt dat het vaak gaat om oude mensen die in de war zijn, dat ze hem lastig vallen met (persoonlijke) vragen en hem afleiden en dat de meeste klachten tegen hem zijn ingediend door Valysklanten – terwijl hij ter comparitie bij de kantonrechter heeft verklaard dat hij RTC al eerder had laten weten geen Valysritten meer te willen rijden en het vier jaar heeft geduurd voor hij van deze ritten af was gehaald, valt ook niet in te zien dat hij als gevolg van deze geclausuleerde schorsing nadeel heeft ondervonden. De schorsing betreft immers alleen Valysritten. In het licht van deze omstandigheden kan het hof [appellant] dan ook niet volgen in zijn betoog dat de klacht redelijkerwijs geen aanleiding had kunnen zijn hem voor onbepaalde tijd uit te sluiten van Valysritten en dat hij door die door hem zelf gewenste uitsluiting voor vergoeding vatbare schade heeft geleden. Deze grief is dus ongegrond.
15. Grief 7 betoogt dat de kantonrechter ten onrechte (de gang van zaken omtrent) het besluit van 27 februari 2018 niet onrechtmatig heeft geacht. Bij dat besluit heeft RTC [appellant] geweigerd voor deelname aan Bizdrive (zakelijke ritten). Volgens [appellant] voldoet hij aan de voor toelating tot Bizdrive gestelde voorwaarde van onbesproken gedrag, omdat de klachten die het jaar voor zijn aanmelding tegen hem zijn ingediend, ongegrond zijn en mogelijk zelfs gefingeerd. Zakelijke ritten via Blue Mobility leveren relatief veel omzet op, die [appellant] nu is misgelopen. De gederfde omzet wordt onvoldoende gecompenseerd door andere ritten, zodat hij als gevolg van het niet mogen deelnemen aan Bizdrive schade lijdt, aldus [appellant] .
16. Vast staat dat een van de voorwaarden voor toelating tot deelname aan Bizdrive is dat de desbetreffende chauffeur van onbesproken gedrag is. [appellant] heeft zelf een overzicht van deze voorwaarden overgelegd (productie 4 bij akte overlegging productie), waarin dit als volgt is toegelicht: ‘Onbesproken gedrag, geen gegronde klachten afgelopen jaar.’ Verder staat vast dat [appellant] kort voor de afwijzing van zijn verzoek om toelating tot Bizdrive, op 23 januari 2018, is geschorst vanwege een door RTC gegrond bevonden klacht van een klant. Zoals hiervoor onder 14 is overwogen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de klacht ongegrond was. Nu er dus van moet worden uitgegaan dat [appellant] in februari 2018 niet aan de voorwaarden voor toelating tot Bizdrive voldeed, valt niet in te zien dat RTC onrechtmatig heeft gehandeld door hem destijds niet toe te laten. De grief faalt reeds om die reden.
17. In hoger beroep heeft [appellant] in het kader van zijn eisvermeerdering gesteld dat RTC voorts onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem bij haar beslissing van 21 november 2018 te schorsen en hem naar aanleiding van die schorsing wederom een jaar lang uit te sluiten van deelname aan Bizdrive. In dat verband heeft hij het volgende naar voren gebracht. Op 19 november 2018 heeft [appellant] zich opnieuw aangemeld voor vervoer via Bizdrive. Op 21 november 2018 werd hij twee keer opgeroepen om een UWV-rit uit te voeren. De klant, een jongen van 17 of 18 jaar oud die gebruik maakte van UWV-ritten, was geïrriteerd doordat hij lang had moeten wachten. Dit kon [appellant] niet verweten worden omdat hij de instructies had opgevolgd, de klant niet aantrof, contact heeft gezocht met RTC en de klant heeft gebeld maar die beantwoordde de telefoon niet. Toen [appellant] de klant uiteindelijk trof, ontstond een gesprek tussen hem en de klant. Dit heeft geleid tot een klacht van de klant. Een medewerkster van RTC heeft de klant niet om de reden van de klacht gevraagd, terwijl zij [appellant] ook geen gelegenheid gaf zijn kant van het verhaal te vertellen. Diezelfde dag heeft RTC [appellant] uitgenodigd voor een gesprek met [klachtencoördinator] en [C] op 22 november 2018. Tijdens dit gesprek werd hem verweten dat hij met de klant in discussie is gegaan, althans – nadat [appellant] dit had betwist – dat de communicatie van [appellant] te wensen over liet. Afgesproken werd dat de geheugenkaart van de in de taxi van [appellant] ingebouwde opnameapparatuur zou worden bestudeerd om na te gaan hoe de rit was verlopen. Deze geheugenkaart is eigendom van [appellant] . [appellant] heeft dit gesprek met (de commissie van) RTC opgenomen. Op 27 november 2018 ontving [appellant] een e-mailbericht van RTC waarin hem werd medegedeeld dat hij voor drie dagen werd geschorst. Tegen deze beslissing heeft [appellant] een verweerschrift bij de klachtencommissie ingediend. [appellant] heeft desgevraagd aan RTC toestemming gegeven om de geluidsopname van de rit die tot de klacht had geleid af te luisteren. Op 5 december 2018 kreeg [appellant] bericht dat de klacht tegen hem gegrond was verklaard en dat de schorsing terecht was bevonden. Op 6 december 2018 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt, waarop hij werd doorverwezen naar de klachtencommissie. [appellant] is vervolgens op 10 december 2018 door de klachtencommissie gehoord waarbij hem werd medegedeeld dat de klacht gegrond bleef. Op 13 december 2018 ontving [appellant] een e-mail van RTC met de mededeling dat hij wederom voor een jaar werd uitgesloten van deelname aan Bizdrive omdat hij als gevolg van de (gegrond bevonden) klacht niet voldeed aan de toelatingseisen. RTC heeft de gemaakte afspraken en de geldende regels niet of onjuist toegepast en hierdoor onrechtmatig jegens hem gehandeld, waardoor hij schade lijdt en heeft geleden, aldus [appellant] . Hij heeft in hoger beroep voorts teruggave van de hiervoor bedoelde geheugenkaart gevorderd. In dat kader heeft hij als productie 53 facturen overgelegd waaruit blijkt dat hij heeft betaald voor de overname van de apparatuur in de taxi.
18. RTC heeft betwist dat zij bij de behandeling van de klacht van 21 november 2018 onrechtmatig heeft gehandeld. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat tijdens het gesprek op 22 november 2018 hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Na terugluisteren van de opname van het gesprek met de klant is de klachtencoördinator tot het oordeel gekomen dat de klacht gegrond is omdat een professionele chauffeur niet de gehele rit met een klant in discussie behoort te gaan en een chauffeur een klant behoort te laten uitpraten. Het gedrag van [appellant] was in strijd met de voorschriften van RTC en [appellant] is overeenkomstig het geldende sanctiebeleid terecht voor drie dagen geschorst, aldus RTC. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft RTC verwezen naar de als productie 2 bij memorie van antwoord overgelegde e-mail 27 november 2018 waarin het besluit tot schorsing van [appellant] aan hem is medegedeeld. Wegens gegrondheid van de klacht, voldeed [appellant] niet aan de eisen voor toelating tot deelname aan Bizdrive, zodat haar afwijzing van het verzoek van [appellant] tot toelating terecht was, aldus RTC.
Verder heeft RTC betwist dat de geheugenkaart in de taxi eigendom is van [appellant] . Zij heeft aangevoerd dat [appellant] van haar reeds een vervangend exemplaar heeft ontvangen, zodat de vordering van [appellant] tot teruggave van deze kaart onbegrijpelijk is. Bij pleidooi in hoger beroep heeft RTC nog gereageerd op door [appellant] overgelegde facturen betreffende de overname door hem van apparatuur in de taxi ter onderbouwing van zijn stelling dat de geheugenkaart zijn eigendom is. Volgens RTC wordt de geheugenkaart gebruikt in de apparatuur en is de geheugenkaart zelf geen onderdeel van de apparatuur.
19. Het hof is van oordeel dat RTC haar stelling dat de klacht van 27 november 2018 gegrond was onder verwijzing naar de opname van het in de in de taxi tussen [appellant] en de klant gevoerde gesprek, voldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft zijn andersluidende standpunt niet nader toegelicht, noch bewijs daarvan aangeboden, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
De stelling van [appellant] dat RTC bij de afhandeling van de klacht in strijd met haar (procedure)voorschriften heeft gehandeld, heeft hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door RTC, onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft de door hem gemaakte geluidsopname van zijn gesprek met de klachtencoördinator op 22 november 2018, dan wel een transcriptie daarvan, niet in het geding gebracht. Hij heeft ook geen bewijsaanbod gedaan. In het licht hiervan wordt zijn stelling dat RTC in dit verband onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld verworpen.
Gelet op het verweer van RTC tegen de vordering tot teruggave van de geheugenkaart, heeft [appellant] zijn stelling dat hij niettemin eigenaar daarvan is geworden onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen. Opgemerkt wordt nog dat bij pleidooi namens RTC – onweersproken – is verklaard dat [appellant] de geheugenkaart kan komen ophalen als hij dit zou willen. In het licht daarvan heeft [appellant] onvoldoende toegelicht welk belang hij (nog) bij deze vordering heeft.
20. Het hof merkt tot slot op dat, zoals blijkt uit de door [appellant] overgelegde e-mail van RTC aan hem van 23 januari 2020 (productie 28 bij pleidooi), hij per 1 februari 2020 wel is toegelaten tot Bizdrive. Het daaraan voorafgaande jaar waren er geen klachten tegen [appellant] ingediend en [appellant] voldeed toen aan alle voorwaarden voor toelating. Hieruit volgt ook dat van stelselmatige uitsluiting of willekeur van RTC geen sprake is.
21. Grief 8, inhoudende dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen, heeft geen zelfstandige betekenis. Uit het voorgaande volgt dat deze grief het lot van de overige grieven deelt.
22. Wegens ongegrondheid van de grieven zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het door [appellant] in hoger beroep in het kader van zijn eisvermeerdering gevorderde zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
- wijst het door [appellant] bij eisvermeerdering in hoger beroep gevorderde af;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam, van 5 april 2019;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RTC begroot op € 2.020,-- aan verschotten en € 4.173,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, B.J. Lenselink en R.F. Groos en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 juli 2020.