ECLI:NL:GHDHA:2020:1268

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
200.278.759/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van een faillietverklaring en vorderingsrecht in het civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de appellant in staat van faillissement was verklaard. De appellant, zonder bekende woon- of verblijfplaats, had verzet aangetekend tegen het faillissementsvonnis van 28 april 2020, maar dit verzet werd ongegrond verklaard door de rechtbank op 22 mei 2020. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij het hof verzocht het vonnis van de rechtbank te vernietigen.

De appellant voerde aan dat het faillissement niet kon worden gehandhaafd omdat het vonnis van de kantonrechter, waarop de faillissementsaanvraag was gebaseerd, ten onrechte tegen hem in privé was gewezen. De appellant stelde dat het vonnis had moeten worden gewezen tegen de commanditaire vennootschap waarvan hij gevolmachtigde was. De geïntimeerde, handelend onder de naam Hart voor Multiculturele Zorg, voerde echter aan dat het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde was gegaan en dat er geen sprake was van een kennelijke misslag.

Het hof oordeelde dat er summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van de geïntimeerde en dat de appellant in de toestand verkeerde dat hij had opgehouden te betalen. Het hof concludeerde dat de appellant niet had betwist dat hij andere vorderingen onbetaald had gelaten en dat het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd diende te worden. De beslissing van het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreepte het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.759/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/20/137 F

arrest van 13 juli 2020

inzake

[appellant] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A. Ramsoedh te Delft,
tegen

[geïntimeerde] , handelend onder de naam Hart voor Multiculturele Zorg,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. van Kuijk te Den Haag.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 april 2020 is [appellant] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. W.J. Don tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. S. van Wijk, advocaat te Den Haag, als curator. Op 8 mei 2020 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen dit vonnis. Bij vonnis van 22 mei 2020 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard (hierna: het bestreden vonnis).
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 mei 2020, is [appellant] van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen. Op 30 juni 2020 heeft [appellant] nog stukken overgelegd.
Op 15 juni 2020 heeft [geïntimeerde] een verweerschrift ter griffie van het hof ingediend.
De curator heeft bij brief van 25 juni 2020 schriftelijk verslag uitgebracht aan het hof.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Verschenen zijn:
[appellant] , bijgestaan door mr. Ramsoedh, [geïntimeerde] , bijgestaan door mr. Van Kuijk en de curator mr. Van Wijk.
Mr. Ramsoedh heeft de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] en van het bestaan van feiten en omstandigheden welke aantonen dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
2. [appellant] heeft één grief aangevoerd tegen het bestreden vonnis, die als volgt kan worden samengevat. [geïntimeerde] heeft aan de faillissementsaanvraag een vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2019 ten grondslag gelegd. Bij dat vonnis is [appellant] veroordeeld om in totaal € 4.148,27 (exclusief rente) aan [geïntimeerde] te voldoen. De grief van [appellant] richt zich tegen rechtsoverweging 2.7 van het bestreden vonnis, waarbij de rechtbank het volgende (ten overvloede) heeft overwogen:
“ … Uit de inleidende dagvaarding die door [appellant] is uitgebracht bij de kantonrechter blijkt niet dat sprake is van een vorderingsrecht van een commanditaire vennootschap of andere rechtspersoon. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de bijgevoegde facturen. Gelet hierop is de kantonrechter begrijpelijkerwijze tot de conclusie gekomen dat sprake is van een vorderingsrecht van [appellant] in persoon. ”
[appellant] stelt dat het vonnis van 3 oktober 2019 – en daarmee ook het bestreden vonnis – berust op een kennelijke misslag. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het vonnis van 3 oktober 2019 ten onrechte tegen hem in privé is gewezen, terwijl het tegen de commanditaire vennootschap [naam appellant] Participations C.V. (hierna: de C.V.) had moeten zijn gewezen. Het vonnis van 3 oktober 2019 is gewezen in een procedure die slechts is ingeleid door [appellant] als gevolmachtigde van [naam appellant] Legal. Dit staat ook zo vermeld in de inleidende dagvaarding en blijkt uit de bij die dagvaarding als productie overgelegde facturen. [appellant] Legal is een handelsnaam van de C.V.. De beherend vennoot van de C.V. is [naam appellant] Participations Ltd, gevestigd te Londen en daarnaast is er één stille vennoot. Dit staat ook zo in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel vermeld. [appellant] staat in het Handelsregister uitsluitend ingeschreven als gevolmachtigde van de C.V.. Nu [appellant] geen beherend vennoot is, kan hij ook niet worden aangesproken voor vorderingen op de C.V.. Naar zeggen van [appellant] was dit alles ook bekend bij [geïntimeerde] .
Dat [appellant] geen rechtsmiddel heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, en ook geen andere stappen heeft ondernomen om de kennelijke misslag recht te zetten, komt omdat hij het afgelopen halfjaar tot op heden wegens ziekte is verhinderd om zijn werkzaamheden uit te voeren, aldus [appellant] .
3. [geïntimeerde] heeft ten verweer – kort samengevat – aangevoerd dat het faillissement niet kan worden vernietigd vanwege een kennelijke misslag in het vonnis van de kantonrechter. Volgens [geïntimeerde] kan in geval van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis niet meer worden toegekomen aan de vraag of sprake is van een juridische of feitelijke misslag, althans is in dit geval van een misslag geen sprake.
4. De curator heeft verklaard dat hij – in afwijking van de thans door [appellant] ingenomen stelling – van mening is dat het vonnis niet tegen [appellant] in privé is gewezen. Mocht het hof van oordeel zijn dat wel is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde] , dan verkeert [appellant] in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Tot op heden zijn er naast de vordering van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 35.202,30 in totaal aan schulden ter verificatie ingediend.
5. Op basis van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het vonnis van de kantonrechter van 3 oktober 2019 tegen [appellant] in persoon is gewezen. Ook is niet in geschil dat [appellant] geen rechtsmiddel tegen dit vonnis heeft aangewend. Het vonnis van de kantonrechter is dan ook in kracht van gewijsde gegaan en heeft daarmee gezag van gewijsde tussen partijen. Hiermee staat het vorderingsrecht van [geïntimeerde] op [appellant] vast. Daarnaast is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake zou zijn van enige misslag zoals door [appellant] betoogd. Er is dan ook sprake van de situatie als bedoeld in artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet waarin summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de verzoeker van het faillissement. Voorts staat vast dat [appellant] deze vordering van [geïntimeerde] onbetaald heeft gelaten. Nu [appellant] niet heeft betwist dat hij daarnaast ook andere vorderingen onbetaald heeft gelaten en dat hij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.I. de Jong, M.J. van Cleef-Metsaars en B.J. Lenselink en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 13 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.