ECLI:NL:GHDHA:2020:1253
Gerechtshof Den Haag
Belanghebbendheid van de niet met gezag belaste vader in ondertoezichtstelling van minderjarige
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de niet met gezag belaste vader als belanghebbende kan worden aangemerkt in een verzoek tot ondertoezichtstelling van zijn minderjarige kind. De moeder, die het gezag over de minderjarige uitoefent, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de minderjarige onder toezicht was gesteld van een gecertificeerde instelling. De vader, die de minderjarige heeft erkend, had geen contact met het kind, wat volgens de Raad voor de Kinderbescherming schadelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige.
Het hof overweegt dat de vader, ondanks het ontbreken van gezag, als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dit is gebaseerd op eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat de rechten van de niet met gezag belaste ouder niet rechtstreeks worden geraakt door de ondertoezichtstelling, maar dat deze ouder wel recht heeft op betrokkenheid in het besluitvormingsproces. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is, omdat de moeder niet in staat is om het contact tussen de vader en de minderjarige te herstellen. De moeder heeft psychische problemen en er zijn zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die geen contact met zijn vader heeft.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en verzoekt de griffier om een afschrift van de uitspraak toe te zenden aan de rechtbank Den Haag. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.