ECLI:NL:GHDHA:2020:1127

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
22-001370-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van een strafzaak naar de rechtbank wegens gebrek aan onpartijdigheid van de rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een besloten vennootschap, was in eerste aanleg vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld tot een geldboete van € 750.000 voor het medeplegen van een overtreding van de Wet Milieubeheer. De verdediging heeft hoger beroep ingesteld en voerde aan dat er een gebrek was in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg, omdat een van de rechters, [betrokkene 1], eerder betrokken was bij civiele procedures waarin de verdachte partij was. Dit zou de schijn van partijdigheid hebben gewekt, waardoor de zaak niet door een onpartijdige rechter zou zijn behandeld, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het hof heeft de argumenten van de verdediging en het Openbaar Ministerie zorgvuldig afgewogen. De advocaat-generaal concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid van de rechter objectief gerechtvaardigd maakten. Het hof oordeelde echter dat de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij eerdere zaken van de verdachte, in combinatie met de omstandigheden van het geval, voldoende grond vormde voor de conclusie dat er een gebrek in de samenstelling van het gerecht was.

Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van onpartijdigheid in de rechtspraak en de noodzaak voor rechters om transparant te zijn over mogelijke belangenconflicten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001370-18
Parketnummer: 10-997506-13
Datum uitspraak: 30 juni 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
VERDACHTE,
gevestigd te [vestigingsadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 16 juni 2020 naar aanleiding van een gevoerd preliminair verweer aangaande de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en namens de verdachte dienaangaande naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 telkens het primair tenlastegelegde vrijgesproken. Ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 telkens het subsidiair tenlastegelegde, te weten het medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, veroordeeld tot een geldboete van € 750.000,--.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Verweer betreffende de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg

1.Feiten

Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
Verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] wordt kort gezegd verweten dat zij zich al dan niet tezamen met een ander of anderen hebben schuldig gemaakt aan de overbrenging van één dan wel vier schepen in strijd met Europese regelgeving. Dit wordt ook verweten aan de verdachten [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] respectievelijk algemeen directeur en (indirect) bestuurder van één van voornoemde vennootschappen. De verdachten worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘[partij 1].
Een van de rechters die over de zaak waarvan beroep hebben geoordeeld, [betrokkene 1], was voordat hij tot rechter werd benoemd werkzaam als advocaat te Rotterdam. In die laatste hoedanigheid was hij betrokken bij een civiele procedure, waarbij één van de wederpartijen de medeverdachte [medeverdachte 1] was, die werd bijgestaan door [betrokkene 2], advocaat te Rotterdam. In deze procedure is op 6 juni 1999 door de Rechtbank Groningen uitspraak gedaan. Daarbij zijn de cliënten van [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling van een som geld. Het hoger beroep tegen voornoemde uitspraak is uiteindelijk niet ingesteld, althans doorgezet.
Op 3 mei 2002 is [betrokkene 1] benoemd tot rechter in de rechtbank Dordrecht. Vanaf 1 juni 2007 is hij als rechter en thans als senior rechter werkzaam bij de rechtbank Rotterdam, team Handel en Haven. [betrokkene 1] maakte deel uit van de meervoudige economische kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam die de onderhavige zaak in 2018 heeft behandeld en waarin op 15 maart 2018 vonnis is gewezen.
In 2014 had [betrokkene 1], als voorzieningenrechter, een civiele zaak betreffende een beslagrekest in behandeling, waarbij - voor zover hier van belang - Verdachte en [medeverdachte 1] partij waren.
Op 28 mei 2014 schreef [betrokkene 2] in een e-mail gericht aan [betrokkene 1]:

U en ik hebben in het verleden als advocaten tegenover elkaar gestreden in een omvangrijke verzekeringszaak. U trad op voor een verzekeringsmakelaar, [partij 2]. Ik trad op voor [partij 1], tevens verzoekster in de onderhavige zaak. Het betreffende geschil heeft geleid tot een langdurige procedure in Groningen, waarin [partij 2] uiteindelijk in het ongelijk is gesteld. Nadat – na aanvang van executiemaatregelen - door [partij 2] op enig moment ten gunste van [partij 1] aan het eindvonnis werd voldaan, heeft u mij gebeld met de mededeling dat van de zijde van [partij 2] en na rijp beraad was besloten in hoger beroep te gaan. Dit bleek te laat. De appeltermijn was kort voor ons telefoongesprek verstreken, terwijl noch bij cliënte noch bij mij[n] toenmalig kantoor een appelexploot was uitgebracht.
Over dit verleden heb ik mij vertrouwelijke beraden, intern en extern. Mijn conclusie, rekening houdend met de belangen van De verdachten, is dat u de onderhavige zaak niet zou mogen behandelen en dat ik u in overweging dien te geven zich van deze zaak te distantiëren, inclusief van de mondelinge behandeling op 25 juni a.s.”.
Naar aanleiding van dat bericht schreef [griffier], griffier van de rechtbank Rotterdam bij brief van 28 mei 2014:

[betrokkene 2] attendeerde de rechtbank erop dat zich indertijd een incident heeft voorgedaan in een zaak waarin hij namens [partij 1]optrad en [betrokkene 1] als advocaat voor de wederpartij van [partij 1].
Om elke discussie omtrent de persoon van de rechter te vermijden, wordt om deze reden de zaak verder behandeld door [betrokkene 3].”.
[betrokkene 2] is, op verzoek van de verdediging in het kader van een art. 411a Sv verzoek, op 15 april 2019 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof.

2.Verweer

De verdediging stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat na het wijzen van het vonnis waarvan beroep gebleken is dat [betrokkene 1] bij eerdere zaken van of tegen [partij 1] betrokken is geweest en die betrokkenheid grond biedt voor de vrees dat hij niet onpartijdig heeft beslist of heeft kunnen beslissen, althans dat zodanige schijn is gewekt. Zij stellen dat [betrokkene 1] bovengenoemde civiele zaak ‘verloren’ heeft en hij vervolgens te laat hoger beroep zou hebben ingesteld, waardoor sprake was van beroepsverzuim en de aansprakelijkheidsverzekeraar is ingeschakeld. Voorts wijzen zij erop dat de rechtbank in 2014 in de als ‘incident’ aangeduide gebeurtenissen aanleiding zag om [betrokkene 1] bij nader inzien niet te belasten met de behandeling van een zaak van [partij 1]betreffende een beslagrekest.
Nu zich volgens de verdediging aldus een zodanig gebrek in de samenstelling van de rechtbank heeft voorgedaan dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, leidt het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv ertoe dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank.

3.Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat [betrokkene 1], jegens verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. In het onderhavige geval is er derhalve geen reden om te veronderstellen – laat staan vast te stellen – dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. De zaak dient dan ook niet terug te worden verwezen naar de rechtbank Rotterdam.

4.Beoordeling van het verweer

Het hof stelt bij de beoordeling van het verweer voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1]
Het hof acht de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] in 1999 als advocaat van de wederpartij betrokken was in een civiele procedure tegen de (mede)verdachte [medeverdachte 1], gelet op het tijdsverloop sindsdien, niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen dat [betrokkene 1] jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verdachte de vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd was.
Door de verdediging is er op gewezen dat [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat het hoger beroep in de civiele zaak door [betrokkene 1] destijds te laat zou zijn ingesteld, dit als beroepsfout zou zijn aangemerkt en dat hij aanneemt dat de beroepsaansprakeijkheidsverzekeraar zal zijn ingeschakeld.
Anders dan uit de getuigenverklaring van [betrokkene 2] en de hiervoor weergegeven e-mail van [betrokkene 2] van 28 mei 2014, zijn deze omstandigheden in de onderhavige procedure evenwel niet gebleken.
Voor de beoordeling van het verweer is voor het hof van doorslaggevend belang hetgeen in 2014 is voorgevallen. Destijds is, na een e-mail van [betrokkene 2] aan
[betrokkene 1] in een civiele beslagzaak - waarin de vennootschappen [verdachte] en [medeverdachte 1] partij waren - deze zaak niet (verder) door [betrokkene 1] behandeld. De hiervoor geciteerde brief van 28 mei 2014 van de griffier van de rechtbank laat geheel in het midden waarop het ‘incident’ ziet en of er in dat verband toen sprake was van een objectief gerechtvaardigde grond voor de schijn van partijdigheid van [betrokkene 1] waardoor hij die zaak niet verder kon behandelen. Er is destijds door [betrokkene 1] kennelijk geen ‘verschoningsprocedure’ gevoerd, waarin zulks tot klaarheid is gebracht.
Deze gang van zaken en met name nu de brief uit 2014 de mogelijkheid open laat dat [betrokkene 1] in verband met de schijn van partijdigheid de zaak niet verder kon behandelen, had – naar oordeel van het hof - voor
[betrokkene 1] aanleiding moeten zijn om zijn betrokkenheid bij de behandeling van de onderhavige strafzaak bij partijen onder de aandacht te brengen. Partijen hadden zich dan desgewenst over zijn betrokkenheid kunnen uitlaten en/of een verzoek tot wraking kunnen doen. Immers, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de mens (recent) overwogen:
“In such circumstances, it is the responsibility of the individual judge to identify any impediments to his or her participation and either to withdraw or, when faced with a situation in which it is arguable that he or she should be disqualified, although not unequivocally excluded by law, to bring the matter to the attention of the parties in order to allow them to challenge the participation of the judge.“ [2] - [3]
Uit de processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg noch anderszins blijkt dat hetgeen in 2014 heeft gespeeld ter sprake is gebracht. Overigens is evenmin gebleken de eerdere betrokkenheid in 1999 van [betrokkene 1] bij de (civiele) zaken van vennootschappen van [partij 1]in eerste aanleg aan de orde is gesteld, maar dat ter zijde.
Bij deze stand van zaken moet het naar oordeel van het hof voor worden gehouden dat zich een zodanig gebrek in de samenstelling van het gerecht heeft voorgedaan dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
Gelet op het bepaalde in artikel 423 lid 2 zal het vonnis waarvan beroep moeten worden vernietigd. Nu door de verdediging daarom is verzocht, zal het hof de zaak terugwijzen naar de Rechtbank Rotterdam.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en
wijst de zaak terug naar de meervoudige economische kamer van de rechtbank Rotterdam, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. E.C. van Veen, in bijzijn van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 juni 2020.
Mr. E.C. van Veen is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.

Voetnoten

1.Vgl. onder andere HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2019:1419 en HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956)
2.EHRM 25 februari 2020, Sigurður Einarsson and Others v. Iceland, ECLI:CE:ECHR:2020:0225JUD004138217, § 45,.
3.Zie ook EHRM Case law guide art. 6 (criminal limb) nr. 101, en de daar genoemde uitspraken. Vgl. voorts nog EHRM 26 mei 2020 Koulias v. Cyrus, ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD004878112.