ECLI:NL:GHDHA:2020:1096

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
25 juni 2020
Zaaknummer
200.255.835/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of extra uren door aannemingsbedrijf moeten worden vergoed aan loonbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen een loonbedrijf en een aannemingsbedrijf over de vergoeding van extra uren die door het loonbedrijf zijn gemaakt. Het hof behandelt de vraag of de overeenkomst tussen partijen op regiebasis of tegen een vaste prijs is aangegaan. De appellant, het loonbedrijf, stelt dat er een afspraak was dat extra uren gecompenseerd zouden worden, terwijl de geïntimeerde, het aannemingsbedrijf, betwist dat er sprake was van een regieovereenkomst. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het loonbedrijf het werk tegen een vaste prijs had aangenomen, en dat de gevorderde extra kosten niet toewijsbaar waren. Het hof gaat in op de feiten van de zaak, waaronder de communicatie tussen partijen en de afspraken die zijn gemaakt. Het hof concludeert dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een regieovereenkomst was. De zaak wordt verwezen naar de rol voor bewijslevering door beide partijen over de gestelde toezeggingen en voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.255.835/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: C/09/553482 / HA ZA 18-584
Arrest van 7 juli 2020
inzake
[appellant], handelend onder de naam
[naam 1] Loonbedrijf,
wonende en zaakdoende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. van Dijk te Barneveld,
tegen
Aannemingsbedrijf [naam 2] [vestigingsplaats] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 9 april 2019 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum waarbij het de comparitie van partijen heeft gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019 en er is proces-verbaal van opgemaakt. Bij memorie van grieven, met twee producties, heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, hierna Romeins genummerd. Bij memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, gevolgd door een akte ter rolle, heeft [geïntimeerde] deze grieven bestreden en vijf eigen grieven aangevoerd, hierna Arabisch genummerd. Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met drie producties, heeft [appellant] deze grieven bestreden. Daarna heeft [geïntimeerde] nog bij akte op deze producties gereageerd en heeft [appellant] op die reactie geantwoord. Ten slotte hebben partijen een kopie van het procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Het gaat in dit hoger beroep om de vraag of [geïntimeerde] aan [appellant] nog een bedrag is verschuldigd voor een door [appellant] aangenomen werk. Op grond van de feiten die de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld en de feiten die het hof zelf heeft vastgesteld, gaat het daarbij om het volgende. Het hof zal bij eindarrest ingaan op Grief 1 in het incidenteel hoger beroep, waarin [geïntimeerde] klaagt over de feitenvaststelling in r.o. 2.11 van het bestreden vonnis.
2.2
[appellant] is zelfstandig loonwerker op het gebied van onderhoud van wegen en groenvoorzieningen. [geïntimeerde] is een aannemingsbedrijf in dezelfde branche.
2.3
Rijkswaterstaat heeft aan [naam B.V.] B.V. (hierna: [naam B.V.] ) als hoofdaannemer een opdracht gegund voor het veeg- en groenonderhoud van rijks- en snelwegen.
2.4
[naam B.V.] heeft een deel van die werkzaamheden in onderaanneming uitbesteed aan [geïntimeerde] .
2.5
[geïntimeerde] wilde een deel van die werkzaamheden, namelijk voor het werkgebied West-Nederland Zuid, onderdeel Zuid (hierna: het werkgebied, door partijen ook aangeduid als WNZZ), op haar beurt weer uitbesteden aan [appellant] .
2.6
In dat kader heeft [geïntimeerde] [appellant] bij e-mailbericht van 1 maart 2017 opgave gedaan van de rijbaanlengtes in het werkgebied (431,68 km). Daarnaast heeft zij gegevens verstrekt voor de hoeveelheden gras (ca 7.300.000 m2), bijzonder beheer (ca 71.382 m2), bos/struweel/gesloten beplanting (ca 1.408.000 m2) en sloot/watergang (ca 400 km), met als kwalificatie dat het daarbij ging om “
grove schattingen”, respectievelijk een “
grove indicatie”.
2.7
Bij e-mailbericht van 2 april 2017 heeft [appellant] een prijsraming aan [geïntimeerde] gezonden alsmede een prijslijst met uurtarieven (hierna: de prijslijst). Deze raming luidt, voor zover relevant, als volgt:

Raming maaien/borstelen en boom onderhoud RWS WNZZ
Wat ik zal uitvoeren voor de onderstaande prijs is,
[overzicht van de werkzaamheden, hof]
Dit alles bij elkaar op geteld kom ik op €1700,- per km uitgaande van +/- 430 km[.]
[Nadere uitleg over de uitvoering, hof].”
2.8
Bij brief van 14 april 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht gegeven voor het uitvoeren van werkzaamheden in het werkgebied bestaande uit maaien, slootwerkzaamheden, veegwerkzaamheden en boomonderhoud voor de periode 2017-2019, voor een bedrag van +/- € 700.000 per jaar (hierna: het werk). Deze brief verduidelijkt nog:

Deze opdracht zal op korte termijn worden vervangen door een onderaannemingsovereenkomst waarin alle voorwaarden en bepalingen verder zullen worden uitgewerkt.
2.9
[appellant] is op 1 mei 2017 met het werk begonnen.
2.1
Nadien is het boomonderhoud uit het werk gehaald en heeft [appellant] bij
e-mailbericht van 26 juni 2017 een nieuwe prijsopgaaf gestuurd, waarin hij een prijs heeft genoemd van € 680.000 per jaar, uitgaande van een prijs van € 1.600,- per km en +/- 425 km. Op basis van dit bedrag zijn partijen maandelijkse voorschotbetalingen overeengekomen van € 56.666,67.
2.11
[appellant] diende [geïntimeerde] wekelijks op de hoogte te houden van de uit te voeren werkzaamheden middels het invullen van een hem door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde tabel.
2.12
Op enig moment is tussen partijen gebleken dat binnen het werkgebied sprake was van achterstallig onderhoud met betrekking tot het veegwerk: de te vegen goten zaten voor een deel vol met zand.
2.13
Op 30 juni 2017 heeft een werkneemster van [geïntimeerde] een appgroep aangemaakt met onder andere [appellant] , met als aanduiding “Achterstallig beplanting”. In deze appgroep heeft [appellant] aan [geïntimeerde] foto’s van begroeiing gestuurd, met locatieaanduiding.
2.14
Op 29 september 2017 heeft [naam B.V.] een e-mail gestuurd aan [geïntimeerde] , met kopie aan [appellant] , waarin zij verslag deed van een overleg van diezelfde dag. Daarin staat onder andere het volgende:
“-
[naam B.V.] en [geïntimeerde] gaan samen optrekken om OG te verleiden om wat aan het opschot te doen in de middenbermen. Het opschot is het resultaat van achterstallig onderhoud en kan niet worden bestreden met het regulier maairegime.- Bovenstaande geldt ook voor het overige achterstallige groenonderhoud in het areaal. Het bereikbaar houden van de schouwpaden, vluchtwegen etc. kost vee[l
] meer energie omdat er sprake is van achterstallig onderhoud. De lijst met achterstallig onderhoud groen wordt eind oktober ingeleverd door [geïntimeerde] .
2.15
Op 24 februari 2018 heeft tussen partijen een telefoongesprek plaatsgevonden waarvan de schriftelijke weergave als volgt luidt:

[geïntimeerde] : “Volgende week (...) heb ik nog effe een overleg met hun [ [naam B.V.] , hof] (...) en als hun dan zeggen voor het restant kun je een factuur sturen dan is het verder opgelost natuurlijk. Dan kunnen we in ieder geval ook jou aanvullen
.”
(…)
Gesprek over wat [ [naam B.V.] , hof] reeds heeft aangevuld. Volgens [appellant] 400K en volgens [geïntimeerde] eerst 130K en later 220K.[Samenvatting van de advocaat van [appellant] , hof]
[geïntimeerde] : “Ik moet [appellant] daar toch ook meer voor gaan betalen
.”
(…)
[geïntimeerde] : “Hoe meer wij eruit halen, des te gunstiger het voor jou is. Ik denk dat jij liever 2 ton hebt als 1 ton.
[appellant] : “Ja, maar dan kom ik echt veruit tekort
.”
[geïntimeerde] : “Kijk, wij hebben gewoon gezegd, die 530 … dat is die 660 en daar hebben we 130 al vanaf gehaald … en die 530 gaan ze echt betalen. Al gaan ze hoog en laag springen, die gaat echt komen.
[appellant] : “Ik hoop dat er op korte termijn wel duidelijkheid komt, ik heb natuurlijk ook wel [te maken, hof] met mensen die nog geld van me krijgen die ook wel steeds chagrijniger worden
.”
[geïntimeerde] : “Anders zeg je gewoon neem maar contact met [geïntimeerde] op, het komt. Je moet effe zeggen de eindafrekening zit in maart/april. Anders laat je ze maar naar mij bellen, joh
.”
[appellant] : “Ja maar, ik heb dat al gezegd, dat in april dan loopt het contract af en dan zou die aanvulling komen
.”
[geïntimeerde] : “Precies, kijk die komt [appellant] . Te allen tijde, want wat we beloofd hebben komen we na. Dat komt
.”
2.16
Op basis van een door hem opgesteld totaaloverzicht heeft [appellant] een bedrag van € 1.099.935,- bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Van dit bedrag was per 31 maart 2018 een bedrag van € 666.666,67 (een voorschot van € 100.000 alsmede tien maandelijkse termijnen van € 56.666,67) door [appellant] gefactureerd en door [geïntimeerde] betaald.
2.17
Op 5 april 2018 heeft [appellant] een eindfactuur aan [geïntimeerde] gestuurd voor het resterende bedrag van € 433.268,33. De vervaldatum was 30 april 2018. Deze factuur heeft [geïntimeerde] onbetaald gelaten.

3.Het geding in eerste aanleg

3.1
Hierna zal het hof de vorderingen en stellingen van partijen en de oordelen van de rechtbank slechts samengevat weergeven, en voor zover van belang in dit hoger beroep. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 433.268,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 april 2018, en € 3.941,34 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling in de proceskosten, met nakosten en wettelijke rente.
Aan de vordering tot betaling van € 433.268,33 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat:
- hij het werk op regiebasis heeft aangenomen, met (i) een geraamd basisbedrag van, na vermindering, € 680.000,- en (ii) nacalculatie aan het einde van het contractjaar op basis van zijn prijslijst; althans
- [geïntimeerde] hem heeft toegezegd dat zij hem de extra gewerkte uren als zogenaamde ‘aanvulling’ op de termijnbedragen zou betalen voor alle extra werkzaamheden ten gevolge van nadere kostenverhogende instructies van [naam B.V.] en het achterstallig onderhoud bij veegwerk en groenbeheer.
3.2
[geïntimeerde] heeft deze stellingen betwist en als verweer gevoerd dat zij al aan [appellant] compensatieopdrachten heeft gegund voor een totale waarde van € 106.970,-. Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, met rente.
3.3
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld. [appellant] heeft het werk om de volgende redenen aangenomen tegen een vaste jaarprijs van € 680.000,-:
- [naam B.V.] en [geïntimeerde] zijn een vaste aanneemsom overeengekomen, waardoor het onwaarschijnlijk is dat [geïntimeerde] en [appellant] dat niet zouden hebben gedaan (r.o. 4.6.);
- de stukken die partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst hebben gewisseld wijzen in dezelfde richting (r.o. 4.7.);
- eerder heeft [appellant] weliswaar op basis van nacalculatie voor [geïntimeerde] gewerkt, maar in die gevallen verlangde [geïntimeerde] steeds dat [appellant] zijn werkbonnen door haar liet aftekenen voordat hij de daarmee samenhangende factuur bij haar kon indienen (r.o. 4.8.); en
- het verzoek van [geïntimeerde] aan [appellant] om wekelijkse werkoverzichten in te dienen kan worden verklaard doordat [geïntimeerde] op haar beurt over het werk moest rapporteren aan [naam B.V.] en omdat partijen hadden afgesproken om daarmee op termijn de omvang van het achterstallig onderhoud vast te kunnen stellen (r.o. 4.9.).
Met aanbetalingen van in totaal € 666.666,67 heeft [geïntimeerde] [appellant] voldoende vergoed voor elf maanden aan werkzaamheden met een jaarprijs van € 680.000,-, mede in aanmerking genomen dat [appellant] rechtstreeks voor [naam B.V.] is gaan werken (r.o. 4.11.). Tussen partijen staat vast dat sprake was van achterstallig onderhoud met betrekking tot het veegwerk en dat [appellant] daarom daadwerkelijk extra werk heeft verricht (r.o. 4.12.). Ook staat tussen partijen vast dat zij bij aanvang van het werk in de veronderstelling verkeerden dat [appellant] op enig moment voor dat extra werk zou worden betaald of anderszins gecompenseerd door [geïntimeerde] (r.o. 4.13.). Omdat partijen daar geen prijs voor hebben afgesproken, heeft de rechtbank daar op grond van artikel 7:752 lid 1 BW een redelijke prijs voor vastgesteld (r.o. 4.14.), waarbij zij op grond van de stellingen van partijen schattenderwijs is uitgekomen op € 180.000,- (r.o. 4.15. t/m 4.18.). [geïntimeerde] heeft haar verweer dat zij aan [appellant] al compensatieopdrachten had gegund na de gemotiveerde betwisting door [appellant] onvoldoende onderbouwd (r.o. 4.20.). De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten hebben betrekking op werkzaamheden ter inleiding van de onderhavige procedure, en zijn daarom niet toewijsbaar (r.o. 4.23.). De rechtbank heeft daarom [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling van € 180.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 april 2018, en in de kosten van het geding, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
In zijn principaal hoger beroep vordert [appellant] , bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en volledige toewijzing van zijn vorderingen in eerste aanleg althans voor een hoger bedrag. [geïntimeerde] voert verweer en vordert in principaal hoger beroep bekrachtiging van het bestreden vonnis – naar het hof begrijpt – voor zover de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg deels zijn afgewezen.
4.2
In haar incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] , bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis – naar het hof begrijpt – voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg deels zijn toegewezen en afwijzing van die vorderingen. Daarnaast vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag van € 196.864,53 dat zij heeft betaald ter uitvoering van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2019. [appellant] voert verweer.
4.3
Beide partijen vorderen over en weer veroordeling van de wederpartij in de kosten van beide instanties.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
Omdat het zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep gaat om de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellant] lenen beide zich voor een gezamenlijke behandeling. Tussen partijen is (in hoger beroep) niet (meer) in geschil dat tussen hen een overeenkomst tot aanneming van werk tot stand is gekomen in de zin van artikel 7:750 lid 1 BW (hierna: de aannemingsovereenkomst) en dat [appellant] daadwerkelijk alle extra uren heeft gemaakt die zijn vermeld in het overzicht dat hij in het geding heeft gebracht als productie 11 bij de inleidende dagvaarding (memorie van antwoord [geïntimeerde] , alinea 80). Wel in geschil is of [geïntimeerde] [appellant] deze extra uren moet vergoeden, en zo ja, tot welk bedrag. In principaal hoger beroep voert [appellant] voor zijn vordering een nieuwe, subsidiaire grondslag aan, namelijk dat sprake is van meerwerk dan wel kostenverhogende omstandigheden (memorie van grieven [appellant] , alinea 53). Ook [geïntimeerde] , die in haar memorie van antwoord gemotiveerd betwist dat in deze is voldaan aan de daarvoor geldende vereisten gesteld in de artikelen 7:753 en 7:755 BW, heeft de memorie van grieven van [appellant] kennelijk aldus opgevat. Het hof gaat daarom voorbij aan de tegenwerping van [geïntimeerde] dat [appellant] niet subsidiair een beroep heeft gedaan op deze bepalingen.
Heeft [appellant] het werk op regiebasis of voor een vaste prijs aangenomen? (Grief I [appellant] )
5.2
Met zijn
Grief Ikomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij het werk tegen een vaste prijs heeft aangenomen. [appellant] betoogt dat partijen zijn overeengekomen dat hij zijn werkelijke kosten betaald zou krijgen, als ‘aanvulling’ op het basisbedrag.
5.3
Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van een overeenkomst aankomt op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn alle concrete omstandigheden van het geval van belang, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij is van belang tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (
Haviltex-maatstaf). De stelplicht en bewijslast rusten in dat verband, volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [appellant] .
5.4
Naar het oordeel van het hof wijzen de stukken en omstandigheden waarop [appellant] zich beroept, niet op een afspraak zoals door hem gesteld.
5.5
Hoewel [geïntimeerde] in haar offerteaanvraag van 1 maart 2017 sprak over een “grove schatting van hoeveelheden” en “grove indicatie van de hoeveelheden”, heeft [appellant] in zijn offerte van 2 april 2017 zonder enig voorbehoud en in de aantonende wijs (“
Wat ik zal uitvoeren voor de onderstaande prijs is,”) een vaste prijs afgegeven van € 1.700,- per kilometer, uitgaande van +/- 430 km. Dat [appellant] zijn offerte bovenaan en in zijn begeleidende e-mail heeft aangeduid als “raming”, maakt dat, bij gebreke van enig relevant voorbehoud en gezien het gebruik van de aantonende wijs, niet anders. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat [appellant] kennelijk in staat was een prijs per km te geven. Daarom had [geïntimeerde] niet hoeven te begrijpen dat [appellant] , met het zonder nadere toelichting bij deze offerte voegen van een prijslijst, op regiebasis beoogde te offreren. Voor zover [appellant] stelt dat hij niet bekend kon zijn met het werk en daarom slechts een raming kon geven, oordeelt het hof dat hij niet heeft toegelicht waarom hij tussen de offerteaanvraag van 1 maart 2017 en zijn offerte van 2 april 2017 niet steekproefsgewijs heeft kunnen nagaan wat de toestand was van de te vegen wegdelen en de te maaien en te verzorgen groengebieden.
5.6
Dat [geïntimeerde] [appellant] op 14 april 2017 een opdrachtbrief heeft gestuurd voor uitvoering van het werk “
voor een bedrag van +/- € 700.000” wijst evenmin op aanneming op regiebasis. Zoals [geïntimeerde] onbestreden heeft gesteld, stond het betrokken aantal kilometers nog niet precies vast, zodat nog geen exact totaalbedrag kon worden berekend. Dat [geïntimeerde] , anders dan in deze brief aangekondigd, daarop geen uitgewerkte onderaannemingsovereenkomst heeft laten volgen, maakt dat niet anders omdat het niet wijst in de richting van een bepaalde uitleg van de reeds gewisselde stukken. In deze stand van zaken is geen verandering gekomen met de aangepaste offerte van [appellant] van 26 juni 2017, waarin hij een prijs heeft genoemd van € 680.000,- per jaar, uitgaande van een prijs van € 1.600,- per km en +/- 425 km. De stelling van [appellant] dat het bij die prijs wederom slechts ging om een schatting ter bepaling van het maandelijkse voorschot van € 56.666,67, wordt door [geïntimeerde] betwist en vindt geen bevestiging in de stukken. Anders dan [appellant] betoogt, is daarbij niet van belang of hij op 26 juni 2017 wel of niet bekend was met de omvang van het achterstallig onderhoud: in zijn aanpassing heeft hij daar immers niet naar verwezen en heeft hij het wederom niet gehad over aanneming op regiebasis.
5.7
Ook het wekelijks door [appellant] aan [geïntimeerde] toezenden van urenoverzichten met een kostenoverzicht in een door [geïntimeerde] ter beschikking gesteld Excel-bestand en het wekelijks door [geïntimeerde] aan [appellant] toezenden van planningen duidt niet op aanneming op regiebasis. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat zij de betrokken gegevens nodig had om op haar beurt wekelijks aan [naam B.V.] te rapporteren over de planning en voortgang van het werk. [geïntimeerde] behoefde er daarom, mede gezien de overeengekomen vaste prijs per km, niet op bedacht te zijn dat [appellant] met het telkens in de overzichten noemen van totaalprijzen per week, in afwijking van de overeengekomen vaste prijs, op basis van uurtarieven wilde afrekenen, en hoefde evenmin op die overzichten te reageren.
5.8
Uit de e-mail van [naam B.V.] aan [geïntimeerde] van 29 september 2017 kan evenmin worden afgeleid dat partijen overeen waren gekomen op regiebasis te werken. Uit die e-mail kan alleen worden afgeleid dat [naam B.V.] erkent dat sprake was van achterstallig onderhoud en dat [naam B.V.] en [geïntimeerde] samen zouden optrekken om OG (naar het hof aanneemt: Rijkswaterstaat) te verleiden daar wat aan te doen. Over de onderlinge verhouding tussen partijen heeft [naam B.V.] zich in die e-mail niet uitgelaten.
5.9
Hetgeen [appellant] aan zijn stelling ten grondslag heeft gelegd, is aldus onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van aanneming op regiebasis. [appellant] heeft ook geen nadere feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die dat anders kunnen maken, zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt. De slotsom op dit punt is dat er vanuit moet worden gegaan dat [appellant] het werk heeft aangenomen tegen de (aangepaste) vaste prijs van € 680.000,-.
Heeft [geïntimeerde] een aanvulling toegezegd, gold daarvoor een opschortende voorwaarde en is deze in vervulling gegaan? (Toelichting bij Grief I [appellant] )
5.1
In zijn toelichting op
Grief Idoet [appellant] voorts een beroep op mondelinge toezeggingen van [geïntimeerde] dat [appellant] de extra gewerkte uren betaald zou krijgen als zogenaamde 'aanvulling' op de termijnbedragen. Ter onderbouwing daarvan verwijst hij naar
verklaringen van zijn ouders over besprekingen op 25 september 2017 en 12 februari 2018 en naar een telefoongesprek tussen [appellant] en [geïntimeerde] op 24 februari 2018.
5.11
[geïntimeerde] erkent dat zij bereid was [appellant] te helpen om extra betaling te ontvangen, zij het met een beperktere reikwijdte en onder de opschortende voorwaarde dat [geïntimeerde] op haar beurt bijbetaling zou ontvangen van [naam B.V.] . [geïntimeerde] heeft [appellant] daartoe het volgende voorgehouden:
( i) [appellant] moest gedurende de drie jaar van de aanneming zijn uren bijhouden;
(ii) uit het verschil tussen de uren van het eerste jaar ten opzichte van de volgende twee jaren zou moeten blijken wat de omvang was van enig achterstallig onderhoud;
(iii) met dat verschil zou [geïntimeerde] bij [naam B.V.] kunnen betogen dat sprake was van een wanverhouding tussen de aanneemsom en de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden;
(iv) [geïntimeerde] zou zich dan inspannen om een bijbetaling van [naam B.V.] te krijgen; en
( v) indien dat haar zou lukken, zou [appellant] daar een aandeel van ontvangen.
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van deze stellingen (ook) verwezen naar de transcriptie van het telefoongesprek van 24 februari 2018 en de verklaring van de moeder van [appellant] . Volgens [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] echter geen uitvoering kunnen geven aan deze toezegging omdat Hoogervorst na het eerste jaar is gestopt met zijn werkzaamheden, waardoor op geen enkel moment het benodigde inzicht is ontstaan in de omvang van de extra inspanning die het achterstallige onderhoud meebracht. Voorts stelt zij van [naam B.V.] geen aanvullende betaling te hebben ontvangen, maar slechts compensatieopdrachten.
5.12
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat de toezegging onder de gestelde opschortende voorwaarde is gedaan, maar stelt overigens dat aan de gestelde voorwaarde wel is voldaan aangezien [naam B.V.] daadwerkelijk tot compensatie is overgegaan, zij het niet in geld maar in compensatiewerk. Het hof gaat aan dat laatste voorbij aangezien de gestelde opschortende voorwaarde ziet op een bijbetaling door [naam B.V.] en niet op compensatiewerk.
5.13
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van de gestelde onvoorwaardelijke toezegging op [appellant] . [appellant] heeft daarvan bewijs aangeboden, zodat hij tot bewijslevering zal worden toegelaten.
5.14
De stelling van [geïntimeerde] dat aan hetgeen zij heeft toegezegd de opschortende voorwaarde van betaling door [naam B.V.] was verbonden, is een bevrijdend verweer waarvan de bewijslast op [geïntimeerde] rust (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228,
NJ2016/440). Aangezien [geïntimeerde] van haar stelling bewijs heeft aangeboden, zal zij tot bewijslevering daarvan worden toegelaten.
5.15
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

6.1
Het hof:
  • laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat [geïntimeerde] hem heeft toegezegd dat hij al de extra gewerkte uren betaald zou krijgen als aanvulling op de termijnbedragen;
  • laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van haar stelling dat zij alleen bereid was [appellant] extra te betalen indien zij op haar beurt bijbetaling zou ontvangen van [naam B.V.] ;
  • bepaalt dat, indien partijen getuigen willen doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een van de zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. H.M.H. Speyart van Woerden, op een nader vast stellen datum en tijdstip;
- verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2020 voor opgave door beide partijen van de verhinderdata over de maanden juli tot en met december 2020 en de namen van de te horen getuigen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van het volledige procesdossier in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, J.E.H.M. Pinckaers en M.P.J. Ruijpers en door mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.