Beoordeling in appel
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en – na eiswijziging – toewijzing, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, van de volgende vorderingen, zakelijk weergegeven:
primair
een verklaring voor recht dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest onrechtmatig is;
een verklaring voor recht dat de tenuitvoerlegging door de Staat van het Belgische arrest onrechtmatig is;
een bevel aan de Staat om [appellant] na 1/3e deel van zijn opgelegde vrijheidsstraf voorwaardelijk in vrijheid te stellen, althans de datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-datum) van [appellant] te vervroegen;
de veroordeling van de Staat tot het betalen van schadevergoeding aan Franken, op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer dan 1/3e deel van zijn opgelegde vrijheidsstraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
subsidiair
een verklaring voor recht dat de erkenning door de Staat van het Belgische arrest zonder omzetting van de vrijheidsstraf naar 8 jaar onrechtmatig is en een bevel aan de Staat om [appellant] voorwaardelijk in vrijheid te stellen na 2/3e deel van zijn omgezette vrijheidsstraf van 8 jaar, althans een bevel aan de Staat om de VI-datum te vervroegen;
de veroordeling van de Staat tot het betalen van schadevergoeding aan [appellant], op te maken bij staat, voor de dagen dat [appellant] langer dan 2/3e deel van zijn naar 8 jaar omgezette vrijheidsstraf gedetineerd blijft, te vermeerderen met rente;
Primair en subsidiairop straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties, plus nakosten en rente.
5. De grieven zullen hieronder bij de beoordeling van de vorderingen aan de orde komen.
Inleiding – wettelijk kader
6. Het gaat in deze zaak om de erkenning en de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf die in een andere EU-lidstaat (België) is opgelegd. Op de overdracht van een dergelijk strafvonnis is het hierboven (1.4.) reeds vermelde Kaderbesluit van toepassing. Dat Kaderbesluit is in 2012 met de WETS geïmplementeerd. [appellant] is in 2008 onder de voorganger van de WETS (de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen – hierna: WOTS) aan België overgeleverd, maar de teruglevering van [appellant] aan Nederland heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de WETS, zodat de WETS op de overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf van toepassing is (artikel 5:2 lid 3 WETS).
7. Uitgangspunt van het Kaderbesluit is dat de tenuitvoerlegging van de sanctie wordt beheerst door het recht van de staat van tenuitvoerlegging. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat bepalen alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 17 lid 1 Kaderbesluit). Dat betekent dat in beginsel de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-regeling) van toepassing is. Het Kaderbesluit biedt echter ook de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van artikel 15 lid 7 Wetboek van Strafrecht (Sr) (zoals dat tot 1 januari 2020 gold). Dit artikellid betekent voor de situatie van [appellant] dat in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, de Minister kan bepalen dat de VI op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse VI-regeling. Hiermee is beoogd te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen (zie de Memorie van Toelichting (MvT) Kamerstukken II 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 62).
8. Vanwege de verschillende stelsels van tenuitvoerlegging in de EU-lidstaten is het vaak moeilijk met zekerheid te zeggen of de veroordeelde in het land van veroordeling eerder in vrijheid zou zijn gesteld. In het Certificaat (zie hierboven onder 1.4.) moet het land van veroordeling vermelden op welk moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor VI. Indien voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip niet of niet voldoende vaststaat, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling in de situatie van [appellant] wanneer hij 2/3e deel van zijn gevangenisstraf heeft ondergaan.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de vraag of een eerder tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die in de rechtspraak is aangelegd voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverzwaring van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG), te weten of
zeker of met grote mate waarschijnlijkis dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld (zie ook hierboven: alinea 1.10).
10. Hiermee komt het toe aan de beoordeling van de vorderingen van [appellant].
Primaire vorderingen: aanpassing VI-datum (VI na 1/3e deel van 10 jaar)
Onrechtmatige erkenning? primaire vorderingen sub 1 jo. 3 en 4; grieven 1 en 3 t/m 6
11. De primaire vordering sub 1 is gebaseerd op de stelling dat de Minister op 30 april 2015 onrechtmatig heeft gehandeld door bij de erkenning van de Belgische uitspraak te beslissen dat uitgegaan moet worden van de Nederlandse VI-regeling, die inhoudt dat een veroordeelde in geval van een vrijheidsstraf van langer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld nadat 2/3e deel van de vrijheidsstraf is ondergaan (artikel 15 lid 2 Sr). [appellant] stelt dat hij in België al na 1/3e deel van de detentie voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou zijn gekomen en dat de beslissing van 30 april 2015 daarom in strijd is met het Kaderbesluit en de WETS, op grond waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis niet tot strafverzwaring mag leiden.
12. Kernvraag is aldus (zie hierboven in alinea 9 en 10) of de Minister op 30 april 2015 in redelijkheid kon oordelen dat niet met zekerheid of met grote mate van waarschijnlijkheid vaststond dat [appellant] in België op een eerder tijdstip dan na 2/3e deel van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Nu het gaat om de vraag of de erkenningsbeslissing van 30 april 2015 onrechtmatig was, is informatie van na die datum niet van belang en evenmin of
achterafkan worden vastgesteld dat bepaalde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Peildatum is 30 april 2015; voor zover [appellant] met
grief 1anders wil betogen, faalt deze grief (hierna zal het hof nog ingaan op de vraag of de (voortzetting van de) tenuitvoerlegging onrechtmatig is vanwege na 30 april 2015 gebleken feiten en omstandigheden).
13. Op grond van de Belgische regeling (artikel 25 par. 2 WER) besluit de strafuitvoeringsrechtbank op basis van de concrete omstandigheden van het individuele geval of aanleiding bestaat voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. In dat verband wordt nagegaan of is gebleken van tegenaanwijzingen. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
Het dossier van de veroordeelde dient voorts een sociaal reclasseringsplan te bevatten waaruit de perspectieven op reclassering van de veroordeelde blijken. De strafuitvoeringsrechtbank beslist na een zitting en na ontvangst van een advies van de directeur van de penitentiaire inrichting en het openbaar ministerie.
14. Ter onderbouwing van zijn stelling dat in zijn dossier op 30 april 2015 geen sprake was van tegenaanwijzingen als hiervoor bedoeld heeft [appellant] aangevoerd (
grieven 4 en 5) dat er geen directe slachtoffers of te compenseren partijen waren en dat hij een vast adres had waar hij na detentie terecht kon. Verder heeft [appellant] gewezen op het in zijn opdracht opgemaakte reclasseringsrapport van 18 april 2015. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat op grond van deze feiten en omstandigheden de Minister de VI-datum in redelijkheid had moeten vervroegen en dat de in alinea 12 bedoelde kernvraag dus bevestigend beantwoord moet worden.
15. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat – nog afgezien van de vraag of het verzoek op voorwaardelijke invrijheidsstelling “in het voorportaal” zou zijn gestrand omdat [appellant] geen recht op verblijf in België had, terwijl voorwaardelijke invrijheidstelling plaats vindt met het oog op resocialisatie in België (stelling Staat in eerste aanleg, conclusie van antwoord onder 3.10) – voorwaardelijke invrijheidsstelling in geval van straffen van meer dan drie jaar in België zeker geen automatisme is. Dat blijkt reeds uit hetgeen hierboven onder 13 is overwogen en het wordt nog eens onderstreept door de statistieken die de Staat aanhaalt (in zoverre kan aan die statistieken niet elk belang ontzegd worden;
grief 6faalt dan ook). Of en wanneer een veroordeelde in België voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld is afhankelijk van de beoordeling door een rechtbank op basis van de op dat specifieke moment – een moment dat op 30 april 2015 dus nog in de toekomst lag – geldende delict- en/of persoonsgebonden omstandigheden. Op zich merkt [appellant] terecht op (
grief 5) dat niet alle tegenaanwijzingen louter betrekking hebben op toekomstige omstandigheden, maar dat neemt niet weg dat dit bij een deel van die aanwijzingen wel degelijk het geval is. Op 30 april 2015 stond niet met grote mate van waarschijnlijkheid vast hoe de perspectieven van [appellant] op resocialisatie zouden zijn op het moment dat de strafuitvoeringsrechtbank zich over het verzoek tot voorwaardelijke invrijheidsstelling zou moeten buigen. [appellant] stelt in dat verband weliswaar dat hij uitzicht had op een goede verblijfplaats (bij zijn vader) en inkomsten (het uitbaten van een café), maar wat daar ook van zij, dit zijn omstandigheden die kunnen veranderen in de loop van de detentietijd; bovendien stonden daartegenover ook contra-indicaties, zoals zijn lange strafblad met meerdere veroordelingen tot langdurige gevangenisstraffen. Zoals de Staat ter comparitie heeft aangevoerd bevat het in opdracht van Franken opgemaakte reclasseringsrapport geen concrete aanwijzingen over inspanningen van Franken tijdens zijn detentie ten behoeve van zijn resocialisatie. In dat rapport staat verder dat het herhaaldelijk in contact komen met justitie een groot punt van zorg is en dat het de vraag is of het hem lukt uit het wereldje te stappen. De strafuitvoeringsrechtbank in de zaak van [medeveroordeelde] heeft overwogen dat het van essentieel belang is dat [medeveroordeelde] zich weghoudt van zijn vroegere antisociale vriendenkring, in het bijzonder van [appellant]. Gelet op dit een en ander kan niet worden gezegd dat het waarschijnlijk is dat de tegenaanwijzing van recidivegevaar niet aan de orde is. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat [appellant] niet heeft toegelicht waarom de door hem genoemde Belgische advocaat, die jarenlange ervaring zou hebben op het gebied van straf- en strafprocesrecht, in staat zouden kunnen zijn om – zonder advies over [appellant] van gevangenisdirecteur of openbaar ministerie – iets relevants te verklaren omtrent de vraag of op 30 april 2015 reeds met grote waarschijnlijkheid voor
[appellant]vaststond dat een later, na het uitzitten van (minimaal) 1/3e van de straf, aan de strafuitvoeringsrechtbank voorbehouden afweging op grond van
toekomstige, individuele factorenpositief voor [appellant] zou uitvallen. Bovendien gaat het hier niet zozeer om een aanbod tot getuigenbewijs – het gaat niet om eigen waarnemingen (art. 163 Rv) van die advocaat – maar veeleer om deskundigenbewijs waarop artikel 166 Rv niet ziet. Om de zojuist genoemde redenen acht het hof het aangeboden deskundigenbewijs niet geïndiceerd.
16. Voor zover [appellant] met
grief 3een beroep wil doen op de Belgische regeling van vervroegde invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied (artikel 26 WER), geldt dat het hof met de Staat van oordeel is dat dit beroep niet (voldoende) is onderbouwd. [appellant] heeft met name niet onderbouwd waarom hij zijn verblijfsrecht als EU-burger in België zou hebben verloren en hij is ook niet ingegaan op het uitgebreide verweer van de Staat op dit punt in eerste aanleg (pleitnota sub 2.9. t/m 2.12.).
Onrechtmatige (voortzetting v.d.) tenuitvoerlegging? primaire vordering 2 jo. 3 en 4; grieven 2, 7 en 8
17. Naar het hof begrijpt voert [appellant] in appel aan dat de voortzetting van de executie met toepassing van de Nederlandse VI-datum (ook/in elk geval) onrechtmatig is, omdat ná 30 april 2015 (
“op enig moment”, memorie van grieven 11) is gebleken dat [appellant] zeker althans met grote mate van waarschijnlijkheid in België eerder dan na pas 2/3e deel van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld (
grief 2). [appellant] verwijst in dit verband naar de zaak van medeveroordeelde [medeveroordeelde] die in België na bijna 5 jaar (dus na bijna de helft van de opgelegde detentie), voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Volgens [appellant] zijn hun zaken op relevante punten vergelijkbaar en toont dit aan dat ook hij eerder dan pas na 2/3e deel voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld (
grief 7). Door de tenuitvoerlegging van de straf van [appellant] voort te zetten met toepassing van de Nederlandse VI-regeling en niet uit te gaan van een eerdere VI-datum wordt (alsnog) in strijd gehandeld met het beginsel van voorkomen van strafverzwaring en dus in strijd met het Kaderbesluit en de WETS, zo stelt [appellant].
18. Uit hetgeen de Staat bij memorie van antwoord onder 2.8 tot en met 2.10 heeft opgemerkt, leidt het hof af dat de Staat de stellingen van [appellant] ook aldus heeft begrepen. Volgens de Staat heeft [appellant] aan deze stellingen geen eiswijziging verbonden, maar dit is onjuist, zoals [appellant] bij antwoordakte (alinea 2) heeft opgemerkt: de in appel toevoegde primaire vordering sub 2 strekt ertoe dat het hof voor recht verklaart dat de tenuitvoerlegging van de erkende straf onrechtmatig is. Het is ongelukkig dat [appellant] in zijn memorie van grieven niet expliciet heeft opgemerkt dat hij zijn eis wijzigt, maar dat maakt niet dat van een eiswijziging geen sprake is. De Staat heeft kunnen en moeten zien dat [appellant] zijn eis heeft gewijzigd en zoals reeds opgemerkt heeft de Staat de daaraan ten grondslag liggende stellingen ook onderkend en is hij daarop ingegaan.
19. Dit alles baat [appellant] overigens niet. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een onrechtmatige (voortzetting van de) tenuitvoerlegging. Daargelaten of juist is het primaire verweer van de Staat (memorie van antwoord sub 2.11. en 2.12.) dat het hem in zijn relatie tot België niet is toegestaan om lopende een tenuitvoerlegging terug te komen op de condities waaronder tot erkenning en tenuitvoerlegging werd besloten, is het hof met de Staat van oordeel dat niet van de Staat kan worden verlangd dat hij, nadat de afweging is gemaakt of en hoe het strafvonnis erkend moet worden, naar aanleiding van latere, nieuwe stellingen van de veroordeelde in overleg treedt met de beslissingsstaat en aldus het debat over de condities voor tenuitvoerlegging heropent; dat zou een onaanvaardbare belasting van de praktijk van erkenning en tenuitvoerlegging betekenen. Ten overvloede overweegt het hof dat de Staat gemotiveerd heeft toegelicht waarom de zaken van [appellant] en [medeveroordeelde] niet zodanig vergelijkbaar zijn dat aangenomen moet worden dat [appellant], als hij in België was gebleven eveneens na ongeveer de helft van zijn detentie voorwaardelijk in vrijheid was gesteld. [appellant] heeft daar onvoldoende tegen in gebracht. Het hof verwijst naar hetgeen onder 15 over resocialisatie en over recidivegevaar is overwogen. Bovendien heeft de Staat naar aanleiding van het beroep van [appellant] op de zaak [medeveroordeelde], navraag gedaan bij de Belgische autoriteiten en dat heeft geleid tot de hierboven in alinea 1.12 vermelde reactie, inhoudende dat de kans dat [appellant] na 1/3e deel van zijn detentie (zoals destijds het standpunt van [appellant] was) voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld vrijwel nihil was. Volgens [appellant] klopt de motivering van deze reactie niet, hetgeen de Staat op zijn beurt gemotiveerd heeft weersproken. Wat daar echter ook van zij, de reactie was niet evident onjuist zodat de Staat reeds daarom in redelijkheid niet tot nader onderzoek was gehouden (ook
grief 8faalt daarom).
Prejudiciële vragen? grief 9
20. Gelet op het voorgaande ziet het hof gen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen (
grief 9). Er is geen sprake van twijfel over de uitleg van een regel van Europees recht.
Onrechtmatig handelen door Belgische straf van 10 jaar niet aan te passen naar een gevangenisstraf van 8 jaar? Subsidiaire vorderingen; grief 10
21. [appellant] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Minister de Belgische gevangenisstraf van 10 jaar had moeten omzetten naar een gevangenisstraf van 8 jaar (
grief 10). Volgens [appellant] heeft het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2015 geen gezag van gewijsde en is de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dus niet van toepassing. [appellant] voert in dat verband aan dat de procedure van de WETS niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is en niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM omdat de gevonniste persoon niet wordt gehoord en geen beroepsmogelijkheid heeft.
22. Ook dit standpunt treft geen doel. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd beslist de Minister weliswaar over de erkenning, maar is het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vraag of de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomt met de straf die in Nederland voor het desbetreffende feit zou zijn opgelegd en de eventuele aanpassing daarvan, daarbij voor hem een gegeven. De Minister was dus niet bevoegd om de gevangenisstraf in weerwil van het oordeel van het gerechtshof om te zetten naar 8 jaar. Als hij daartoe wel bevoegd zou zijn geweest, dan kan om de in de alinea’s 15 en 16 genoemde redenen niet worden gezegd dat hij in redelijkheid niet tot de beslissing had kunnen komen om niet om te zetten.
23. Voorts gaat het hier om aanpassing van een reeds opgelegde straf, over welke aanpassing het gerechtshof op grond van artikel 2:11 lid 5 WETS moest oordelen. De procedure bij het gerechtshof is schriftelijk. Op grond van het Kaderbesluit is het uitgangspunt dat op basis van de rechterlijke uitspraak en de informatie in het Certificaat een beslissing kan worden genomen over de erkenning. Mocht aanvullende informatie nodig zijn, dan kan het hof de Minister daarvan op de hoogte stellen, waarna de Minister de bevoegde autoriteiten om de benodigde informatie kan vragen. Omdat in dit geval sprake was van terugkeergaranties, is de advocaat van [appellant] in de gelegenheid gesteld om namens [appellant] een schriftelijke zienswijze in te brengen. Hoewel artikel 6 EVRM niet van toepassing is op deze procedure, die de erkenning en verdere tenuitvoerlegging van een reeds eerder door de (Belgische) rechter opgelegde straf betreft, heeft [appellant] dus wel degelijk de kans gehad zijn standpunt naar voren te brengen.
24. [appellant] heeft bij zijn antwoordakte in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de Belgische gevangenisstraf op grond van artikel 2:11 lid 5 WETS had moeten omzetten naar een detentiestraf van 8 jaar. Gelet op hetgeen onder 22 en 23 is overwogen wordt aan bewijslevering niet toegekomen, zodat ook dit bewijsaanbod wordt gepasseerd.
25. De conclusie luidt dat de grieven 1 tot en met 10 falen. Dit brengt tevens mee dat grief 11 (gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg) eveneens faalt. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd en het in appel meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, te vermeerderen met nakosten en rente zoals gevorderd door de Staat. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.