Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 15 januari 2019
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
SLEUTELSTAD VASTGOED B.V.,
appellante,
N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) Het hof Den Haag heeft bij – inmiddels onherroepelijk –
arrest van 10 augustus 2004NS aansprakelijk geacht voor het schenden in 1996 van aan Smitsloo toekomende voorkeursrechten van koop van een deel van de Stationadestrook te Leiden. NS is daarbij veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
(2.2) Bij inleidende dagvaarding van 26 januari 2007 heeft Smitsloo een procedure tegen NS aanhangig gemaakt (hierna de 'eerste schadestaatprocedure'). In deze procedure heeft zij, samengevat, vermogensschade (gemiste ontwikkelingswinst), gevorderd van in hoofdsom ruim € 15.000.000, hierin bestaande dat zij in 1996/1997 de betreffende strook niet heeft kunnen bebouwen en aldus rendement heeft gemist. De rechtbank heeft in de 'eerste schadestaatprocedure' NS bij vonnis van 24 november 2010 veroordeeld tot betaling aan Smitsloo van een bedrag van € 432.835,76 (bestaande uit de door de deskundige vastgestelde misgelopen ontwikkelingswinst van € 1.976.000, onder aftrek van voordeel, vrijgekomen arbeid en van de door Smitsloo van de gemeente Leiden ontvangen compensatie), vermeerderd met rente en kosten. Tegen dit laatstgenoemde vonnis heeft Smitsloo hoger beroep ingesteld.
(2.3) Het hof Den Haag heeft bij
eindarrest van 3 november 2015in de 'eerste schadestaatprocedure' het vonnis van 24 november 2010 vernietigd en de vorderingen van Smitsloo alsnog afgewezen.
Het hof heeft hiertoe onder meer overwogen, kort samengevat,
a) dat Smitsloo zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij in 1996/1997 de Stationadestrook zou hebben bebouwd;
b) dat, gezien de marktomstandigheden in 1996 en 1997 niet kan worden vastgesteld dat dit een concreet winstbedrag zou hebben opgeleverd;
c) dat het schatten van de schade ook niet mogelijk is;
d) dat Smitsloo, indien zij in hoger beroep een latere realisatie bij de schadebegroting had willen betrekken, dit bij memorie van grieven had moeten doen, hetgeen niet is gebeurd;
d) dat het hof met het scenario (latere realisatie) geen rekening kan houden omdat dit buiten het door de grieven ontsloten gebied ligt.
Tegen dit eindarrest in de 'eerste schadestaatprocedure' is geen cassatie ingesteld.
(2.4) Smitsloo heeft bij inleidende dagvaarding van 18 juli 2016 een tweede schadestaatprocedure aanhangig gemaakt (hierna: de ‘tweede schadestaatprocedure’). Hierbij heeft Smitsloo opnieuw gederfde ontwikkelingswinst gevorderd, thans primair ten bedrage van (in hoofdsom) omstreeks € 38.000.000,-- waarbij zij ervan uit ging dat zij niet in 1996/1997 met de ontwikkeling van een kantoorgebouw zou zijn begonnen maar pas later.
(2.5) De rechtbank heeft deze vordering afgewezen bij het thans bestreden vonnis van 19 april 2017, waarbij de rechtbank het beroep van NS op het gezag van gewijsde heeft gehonoreerd. Volgens de rechtbank, kort samengevat, heeft Smitsloo in de ‘tweede schadestaatprocedure’ dezelfde vergoeding van ontwikkelingswinst gevorderd, zij het dat Smitsloo zich nu baseerde op de premisse dat niet in 1996/1997 tot ontwikkeling van de strook zou zijn overgegaan, maar later, en dat een andere berekeningsmethode werd gehanteerd. Dit is volgens de rechtbank precies de situatie die artikel 236 Rv beoogt te voorkomen.
De rechtbank heeft hier nog overwegingen ten overvloede aan toegevoegd en daarenboven geoordeeld dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat de rechtbank terugkomt op een bindende eindbeslissing van het hof, waarbij de (tardief door Smitsloo voorgestelde) vermeerdering van eis werd geweigerd.
Beoordeling van de grieven
Zodra over de omvang van de gevorderde schade is beslist bij eindvonnis (of eindarrest) gaat de appeltermijn (van artikel 339 lid 1 Rv), dan wel de cassatietermijn (van artikel 402 Rv), van drie maanden lopen. Dit betekent in het onderhavige geval dat het arrest van het dit hof van 3 november 2015 (in de 'eerste schadestaatprocedure') inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. Dit betekent voorts dat NS een beroep op het gezag van gewijsde (artikel 236 Rv) toekomt, mits (in de 'eerste schadestaatprocedure') sprake is van een beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft (en de onderhavige 'tweede schadestaatprocedure' een ander geding is dan de ‘eerste schadestaatprocedure’). Of van dit laatste sprake is zal hierna worden beoordeeld.
in ieder gevalde begrenzing van artikel 3:324 BW), maar dat laat onverlet dat bij gebreke van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing in de schadestaatprocedure deze (na drie maanden) onherroepelijk wordt (in kracht van gewijsde gaat).
Dit betekent voorts dat de ‘tweede schadestaatprocedure’ wel degelijk een ander geding is ten opzichte van de 'eerste schadestaatprocedure'. Voor alle duidelijkheid herhaalt het hof dat er in beginsel geen verschil is tussen een veroordeling tot vergoeding van de schade meteen in het hoofdgeding of later in de schadestaatprocedure. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging voor de stelling dat geen gezag van gewijsde zou toekomen aan een veroordeling tot schadevergoeding in een schadestaatprocedure. Het beroep van Smitsloo op artikel 615a Rv faalt. De omstandigheid dat in dit artikel niet ook artikel 236 Rv wordt genoemd, maakt dit niets anders, reeds omdat het geen limitatieve opsomming betreft.
Kennelijk heeft het hof hiermee in zijn arrest van 3 november 2015 tot uitdrukking gebracht dat in dit hypothetische geval een gederfde winst niet op een reëel bedrag kon worden vastgesteld terwijl deze evenmin kon worden geschat. Anders dan Smitsloo betoogt, heeft het hof aldus wel degelijk inhoudelijk op de vordering in de 'eerste schadestaatprocedure' beslist, maar heeft het hof de onderbouwing, mede gelet op het deskundigenbericht in hoger beroep, ontoereikend bevonden.
De omstandigheid dat in de 'eerste schadestaatprocedure' de onderbouwing ‘latere realisatie’ in de zojuist genoemde omstandigheden heeft ontbroken maakt niet dat nu in de ‘tweede schadestaatprocedure’ sprake is van een nieuwe schadepost. Dit betekent evenmin dat het hof in de 'eerste schadestaatprocedure' niet heeft beslist op de ‘rechtsbetrekking in geschil’. Het gaat anders gezegd nog steeds om dezelfde schadepost waarover het hof reeds in de 'eerste schadestaatprocedure' heeft beslist, zij het dat door toedoen/nalaten van Smitsloo zelf toen niet tevens een ‘uitgestelde realisatie’ door het hof beoordeeld kon worden. De toelichting op grief X (onder 97) van Smitsloo dat zij juist niet (eerder) bekend was met de omstandigheden die haar ertoe brachten in hoger beroep in de 'eerste schadestaatprocedure' na memorie van grieven haar eis te willen wijzigen, is, wat hier ook van zij, niet deugdelijk onderbouwd in het licht van de door het hof in de 'eerste schadestaatprocedure' onherroepelijk vastgestelde omstandigheden. Voor zover Smitsloo het oog heeft op het project Le Carrefour, staat vast dat Smitsloo al veel langer met dit project bekend was.
Slotsom
Beslissing
- verklaart Smitsloo niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 november 2016;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 april 2017;
- veroordeelt Smitsloo in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NS tot op heden begroot op € 5.200 aan griffierecht en € 16.503 aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
H.C. Grootveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.