Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 2 april 2019
[appellant],
[geïntimeerde],
Het geding
Verder beoordeling van het hoger beroep
“huishoudgeld”. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld dit bewijs te ontzenuwen.
grief 5zijn eis te vermeerderen, in die zin dat hij ook een contractuele boete vordert, waarmee hij terugkomt op een eisvermindering in eerste aanleg op dit punt.
“rechtsgevolgen heeft waarop niet zomaar kan worden teruggekomen”(memorie van antwoord sub 40). Het hof gaat hieraan voorbij. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat [appellant] afstand heeft gedaan van zijn vorderingsrecht ter zake van de boete is dat onvoldoende onderbouwd. Hierbij is van belang dat een vermindering van eis, op zichzelf beschouwd, niet het karakter heeft van een afstand van recht (vgl HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1278,
r.o. 3.2). Dit laat onverlet dat onder bijzondere omstandigheden anders kan worden geoordeeld. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. De toets is dan of de eisvermeerdering in hoger beroep in strijd is met de eisen van een goede procesorde (art. 130 lid 1 jo 353 lid 1 Rv). Daartoe heeft [geïntimeerde] niets aangevoerd. Evenmin zijn er feiten of omstandigheden op grond waarvan het hof ambtshalve tot het oordeel komt dat daarvan sprake is.
31 augustus 2012. Daarin is bepaald dat [geïntimeerde] een direct opeisbare boete van
€ 2.500,-- is verschuldigd bij niet nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst. [geïntimeerde] stelt dat deze bepaling niet geldig is omdat deze onredelijk bezwarend en eenzijdig is. Dit laatste omdat [appellant] geen boete verschuldigd is als hij zijn verplichtingen niet nakomt (conclusie van eis in reconventie sub 19).
“om voor haar een prikkel te zijn om de afspraken na te komen in haar eigen belang”(proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg; memorie van grieven sub 1.88).
“helemaal niet te doen”was (proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg).
art. 6:96 lid 6 BW niet heeft ontvangen (conclusie van antwoord sub 9). De brief van IntoCash van 31 augustus 2015– zoals door [appellant] overgelegd als productie 5 bij inleidende dagvaarding – kan niet als zodanig gelden. In deze brief worden de buitengerechtelijke incassokosten als reeds verschuldigd gevorderd en is een betalingstermijn van vijf dagen gesteld. Voor het overige heeft [appellant] geen bewijs geleverd of aangeboden van zijn stelling dat deze 14-dagenbrief wel door [geïntimeerde] is ontvangen. Dat daarnaast andere kosten zijn gemaakt (en dat deze redelijk zijn) is gesteld noch gebleken.
Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen een bedrag van € 5.040,--, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf de datum van dit arrest;
- veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.716,-- aan achterstallige contractuele rente, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar vanaf
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [appellant] tot op 2 september 2016 begroot op € 221,-- aan griffierecht, € 94,20 aan kosten van de inleidende dagvaarding en € 960,-- aan salaris advocaat (tarief I, 2,5 punten);
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] tot op 2 september 2016 begroot op € 384,-- aan salaris advocaat (tarief I, 1 punt);
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 313,-- aan griffierecht, € 98,20 kosten appeldagvaarding en
- wijst het meer of anders gevorderde af;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.