ECLI:NL:GHDHA:2019:760

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
BK-18/00998
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in belastingzaken en terugverwijzing naar de Heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Gouda. De belanghebbende had op 9 januari 2018 een naheffingsaanslag ontvangen, waartegen zij bezwaar had gemaakt. De Heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag gehandhaafd, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat de Heffingsambtenaar de belanghebbende niet had gehoord, ondanks haar verzoek om een hoorzitting. Het Hof stelde vast dat het uitblijven van een reactie op de uitnodigingen voor een hoorgesprek niet kon worden opgevat als afstand van het recht om gehoord te worden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar en wees de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00998

Uitspraak van 3 april 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. de Jong)
en

de directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: J.I. van der Zanden en R. Gangadien)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 augustus 2018, nummer SGR 18/4140.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 9 januari 2018 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Gouda opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 maart 2019. Partijen zijn verschenen. De Heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Op 9 januari 2018, omstreeks 15:34 uur, stond de auto van belanghebbende met het kenteken […] geparkeerd op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan de [Y] te [Z] . Tijdens een controle heeft de parkeercontroleur geconstateerd dat er op dat moment geen geldig parkeerbewijs in de auto lag en dat de parkeerapp evenmin was geactiveerd. De parkeercontroleur heeft geen laad- en losactiviteiten bij de auto waargenomen.
2.2.
Naar aanleiding van die bevindingen is de naheffingsaanslag van € 63,80 (€ 1,80 belasting plus € 62 kosten) opgelegd.
2.3.
In het bezwaarschrift van 9 januari 2018 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht te worden gehoord. Het bezwaarschrift luidt:
“Met deze brief dien ik bezwaar in tegen uw boete met bonnummer (…), waarbij ik ook gehoord wil worden en bijbehorend kenteken: (…) Volledigheidshalve voeg ik een afschrift van uw boete toe. Ik ben het om de volgende reden(en) niet eens met de boete:
- Ik was aan het laden/lossen.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brieven van 2 en 15 februari 2018 verzocht om contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek.
2.5.
De brief van 2 februari 2018 luidt:
“(…)
In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat u gehoord wenst te worden voordat ik uitspraak doe op uw bezwaarschriften. Ik ben voornemens uw bezwaar af te wijzen.
Ik verzoek u om binnen
twee wekenna dagtekening van deze brief contact op te nemen met de in het briefhoofd genoemde contactpersoon/afdeling. Er kan dan een afspraak gemaakt worden voor een hoorgesprek. (…) Indien u afziet van de mogelijkheid om te worden gehoord, verzoek ik u om dit ook telefonisch of per e-mail aan te geven zodat de uitspraak op uw bezwaar kan worden opgesteld.
(…)”
In de brief van 15 februari 2018 is het verzoek herhaald. Daarbij is een reactietermijn van één week gegeven.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft geen reactie ontvangen op voornoemde brieven en heeft, zonder belanghebbende te horen, uitspraak op bezwaar gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
“4. In geschil is of [belanghebbende] in bezwaar had moeten worden gehoord. [Belanghebbende] verzoekt om terugverwijzing naar [de Heffingsambtenaar].
5. [ Belanghebbende] betwist dat zij de brieven van [de Heffingsambtenaar] heeft ontvangen waardoor [de Heffingsambtenaar] haar ten onrechte niet heeft gehoord.
6. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in haar bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt uitsluitend in dat geval een hoorzitting belegd in belastingzaken.
7. De rechtbank stelt vast dat [de Heffingsambtenaar] [belanghebbende] bij brieven van 2 februari 2018 en 15 februari 2018 heeft uitgenodigd om te worden gehoord. [Belanghebbende] heeft hier niet op gereageerd.
8. De rechtbank overweegt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
9. [ De Heffingsambtenaar] heeft de werking van de verzendadministratie toegelicht. Met deze toelichting en de daartoe behorende overzichten acht de rechtbank het aannemelijk dat de brieven zijn verzonden. De rechtbank acht het verder aannemelijk dat de brieven naar het juiste adres van [belanghebbende] zijn verzonden, nu [de Heffingsambtenaar] heeft aangegeven dat de brieven naar het adres dat in het bezwaarschrift is vermeld zijn gestuurd en [belanghebbende] op dit adres in de Basisregistratie personen staat ingeschreven. Nu [de Heffingsambtenaar] de verzending van de brieven naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, is het aan [belanghebbende] om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dergelijke feiten zijn niet gesteld. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat beide brieven in het ongerede zouden zijn geraakt, terwijl de overige post van [de Heffingsambtenaar] wel is ontvangen. [De Heffingsambtenaar] heeft er daarom terecht van afgezien [belanghebbende] te horen.
10. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Nu [belanghebbende] in bezwaar alleen heeft gesteld dat er sprake was van laden en lossen en dit standpunt op geen enkele wijze tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure heeft onderbouwd en niet ter zitting is verschenen, heeft zij blijkbaar om haar moverende redenen van de haar ten dienste staande beroepsmogelijkheid afgezien.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden door uitspraak te doen op het bezwaar zonder belanghebbende te hebben gehoord.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de Heffingsambtenaar. Belanghebbende verzoekt daarbij de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending hoorplicht?
5.1.
Het Hof volgt belanghebbende in haar standpunt dat het (hoger) beroep gegrond dient te worden verklaard wegens schending van de hoorplicht. Nu belanghebbende in haar bezwaarschrift te kennen had gegeven gehoord te willen worden, mocht de Heffingsambtenaar uit de omstandigheid dat geen reactie werd ontvangen op het in de brieven van 2 en 15 februari 2018 opgenomen verzoek om binnen twee weken, respectievelijk één week, contact op te nemen voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand had gedaan van haar recht te worden gehoord, reeds omdat het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn een andere oorzaak of andere reden kon hebben. De Heffingsambtenaar had in een dergelijk geval alvorens op het bezwaar te beslissen belanghebbende voor een hoorzitting moeten uitnodigen onder vermelding van tijdstip en plaats (zie HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751, BNB 2009/169; vgl. voorts HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59, BNB 2019/51).
5.2.
Het Hof is van oordeel dat dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd, nu er tussen partijen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan, namelijk of sprake was van laden en lossen. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
5.3.
Het Hof verwerpt ook het beroep van de Heffingsambtenaar op de uitspraak van dit hof van 29 juni 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2053. Het vermoeden van de Heffingsambtenaar dat het (de gemachtigde van) belanghebbende alleen te doen is om een proceskostenvergoeding en niet om vernietiging van de naheffingsaanslag, is onvoldoende om daaraan de conclusie te verbinden dat sprake is van misbruik van procesrecht.
5.4.
De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de Heffingsambtenaar van het horen heeft mogen afzien. Hieruit volgt dat de zaak, mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van belanghebbende, moet worden teruggewezen naar de Heffingsambtenaar.
Judiciële lus
5.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, lid 2, Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting heeft aangevoerd het meest te verwachten van een hernieuwde beoordeling door de Heffingsambtenaar. Verder weegt het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn voor het Hof zwaarder dan een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties.
Slotsom
5.6.
Het Hof zal het hoger beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 126 aan haar moet vergoeden.
6.2.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof tevens termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.3.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het beroep bij de Rechtbank op 1 punt (beroepschrift) x € 512 (waarde per punt) x 0,5 (zwaarte) is € 256. Voor het hoger beroep bij het Hof stelt het Hof deze tegemoetkoming op 2 punten (hogerberoepschrift 1, zitting 1) x € 512 (waarde per punt) x 0,5 (zwaarte) is € 512.

Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 768; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden van in totaal € 172.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.