1.11In een mail van de Nederlandse ambassade in Albania van 3 oktober 2017 staat onder meer het volgende vermeld:
“Wij kunnen bevestigen dat de NGO ‘Committee of Nationwide Reconciliation’ een organisatie met een zeer kwalijke reputatie is. Ze was betrokken bij de opmaak en verkoop van valse certificaten die moesten bewijzen dat asielzoekers slachtoffers waren van bloedwraak (….). De voorzitter van de ngo belandde hiervoor in Albanië in de gevangenis. De problematiek van deze valse certificaten wordt aangehaald in de recente studie gemaakt door het Belgisch Commissariaat Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (….). Ook de Canadese overheden informeerden reeds hierover (…)”.
2. [appellant] vordert in dit geding een verbod aan de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, om [appellant] aan Albanië uit te leveren, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure. Daartoe voert [appellant] aan dat er een grote kans bestaat dat hij in Albanië zal worden vermoord in verband met een jegens hem uitgesproken bloedwraak. Uitlevering is daarom onrechtmatig wegens strijd met zijn fundamentele rechten, als neergelegd in de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna EVRM; recht op leven en recht op bescherming tegen foltering en onmenselijke behandeling).
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Volgens de rechtbank heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van bloedwraak.
4. In appel vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vordering. Met zijn grief voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn uitlevering aan Albanië een reëel risico op schending van artikel 2 en/of artikel 3 EVRM oplevert. [appellant] meent dat de bloedwraak-kwestie bekend is bij de Albanese autoriteiten, maar dat zij hiermee niets doen en het bewust niet in de stukken vermelden. Gelet op het feit dat hij thans gedetineerd is in Nederland, wordt het hem onmogelijk gemaakt om de bloedwraak jegens hem aannemelijk te maken met nadere stukken, aldus [appellant] . Hij wijst op de berichten van de Albanian Daily News (in het bijzonder die van 14 december 2016 en 4 juni 2018), waarin hij met voor- en achternaam wordt genoemd in verband met bloedwraak. Daarnaast wijst [appellant] erop dat de Albanese autoriteiten in reactie op de brief van de Minister van 17 mei 2018 niet uitdrukkelijk hebben betwist dat de bloedwraak is uitgesproken jegens [appellant] , maar slechts hebben verwezen naar de meegestuurde informatie van het Albanese gevangeniswezen en van de Albanese Ombudsman, waarin de gestelde bloedwraak evenmin wordt betwist. [appellant] stelt dat uit de stukken daarom wel degelijk blijkt dat sprake is van bloedwraak en dat [appellant] in Albanië voor zijn leven moet vrezen. [appellant] voert aan dat de Albanese autoriteiten niet duidelijk hebben aangegeven hoe zij hem zullen beschermen. In de gevangenis is hij extra kwetsbaar doordat hij zichzelf niet kan beschermen, aldus [appellant] , en de corruptie in Albanië is wijdverbreid, juist in instellingen ter bestrijding van misdaad. De Albanese autoriteiten bieden geen concrete garanties, maar volstaan met algemeenheden en houden bewust stukken achter waaruit de bloedwraak jegens [appellant] en zijn familie kan blijken.
5. [appellant] heeft tevens gevorderd dat het hof een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv zal treffen en de Staat zal verbieden over te gaan tot daadwerkelijke uitlevering totdat onherroepelijk zal zijn beslist over de rechtmatigheid van de uitlevering, althans totdat het hof een beslissing zal hebben genomen. Nu de Staat bij memorie van antwoord heeft toegezegd te wachten met uitlevering totdat in appel zal zijn beslist, heeft het hof geen aanleiding gezien eerder op deze vordering te beslissen. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen, is de vordering niet toewijsbaar. Nu de Staat geen (extra) kosten heeft hoeven te maken in verband met deze vordering, bestaat dus ook geen aanleiding voor een kostenveroordeling in dit incident.
6. De beantwoording van de vraag of de uitlevering zal leiden tot een schending van fundamentele rechten, zoals de rechten die zijn neergelegd in de artikelen 2 en 3 EVRM, is voorbehouden aan de Minister. Indien tegen een besluit van de Minister om uitlevering toe te staan wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient de toetsing van die beslissing een volledige te zijn (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387). 7. De artikelen 2 en 3 EVRM staan aan uitlevering in de weg als er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat juist de opgeëiste persoon in geval van uitlevering een reëel gevaar (‘real risk’) loopt om te worden onderworpen aan een met die artikelen strijdige behandeling. Als zo’n situatie zich voordoet, kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel (inhoudende dat, indien zowel de verzoekende als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van dit verdrag zal respecteren), maar moet duidelijk blijken op welke manier de verzoekende Staat – in dit geval Albanië – de opgeëiste persoon tegen dit risico zal beschermen.
8. Ook het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat jegens hem en/of zijn familie de bloedwraak is uitgesproken en dat juist hij daarom een reëel risico op schending van artikel 2 en/of artikel 3 EVRM loopt. [appellant] heeft (in eerste aanleg) verklaard dat in 1999 jegens hem en zijn familie een bloedwraak is uitgesproken en dat hij een neef is van de man met wie de bloedwraak is aangevangen. [appellant] heeft echter nagelaten deze – zeer algemene – stelling nader toe te lichten; een concreet, coherent verhaal ontbreekt.
9. Daar komt bij dat uit het vonnis blijkt dat [appellant] in eerste aanleg tevens heeft verklaard dat hij sinds zijn vertrek uit Albanië, jaren geleden, nog diverse malen terug is geweest in Albanië. Hoewel de voorzieningenrechter uitdrukkelijk heeft overwogen dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd dat toen sprake is geweest van een daadwerkelijke dreiging, is [appellant] ook in appel hier niet meer op ingegaan. Evenmin heeft [appellant] gereageerd op de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat zijn mannelijke familieleden ook risico lopen, noch dat [appellant] en/of zijn familieleden ooit de bescherming van de autoriteiten heeft/hebben ingeroepen, en zo nee, waarom niet.
10. [appellant] heeft bovendien geen overtuigende stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling. In drie van de door hem in het geding gebrachte berichten van de site “Albanian Daily News” wordt weliswaar de naam van [appellant] genoemd (zie hierboven onder 1.7), maar dit volstaat niet. [appellant] bestrijdt niet dat de bron van deze berichten niet kan worden geverifieerd en hij heeft ook niet weersproken dat sprake is van corruptie in relatie tot de Albanese pers. De rapporten van de Albanese Ombudsman en van de CNR vormen evenmin een voldoende onderbouwing. In het rapport van de Ombudsman wordt de naam van [appellant] genoemd, maar zonder enige context of toelichting. Bovendien heeft de Ombudsman in zijn brief van 27 juni 2018 (zie hierboven onder 1.6) bericht dat hij met betrekking tot [appellant] en het risico op bloedwraak niets heeft onderzocht of beoordeeld en dus niet kan bevestigen dat [appellant] het risico loopt slachtoffer te worden van bloedwraak. Voorts maakt de omstandigheid dat in het rapport van CNR staat dat [appellant] is vermoord – hetgeen evident niet juist is – reeds dat dit rapport niet als doorslaggevend bewijs kan worden gebruikt, nog daargelaten dat in meerdere stukken (zie onder 1.6, 1.9 en 1.11 hierboven) vraagtekens worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van verklaringen van NGO’s zoals de CNR.
11. [appellant] stelt dat hij geen officiële bewijsstukken kan bemachtigen omdat hij gedetineerd is en voorts dat de Albanese autoriteiten bewust stukken achterhouden omdat zij uit zijn op zijn uitlevering. De stelling dat de Albanese autoriteiten opzettelijk stukken achterhouden is echter niet gesubstantieerd, nog daargelaten dat niet duidelijk is op welke stukken [appellant] doelt. Bovendien valt niet in te zien waarom [appellant] niet tijdens zijn detentie, al dan niet met behulp van zijn advocaat, verklaringen van bij de gestelde bloedwraak betrokken familieleden zou kunnen laten opstellen.
12. [appellant] voert nog aan dat Albanië niet uitdrukkelijk betwist dat sprake is van bloedwraak jegens hem, maar slechts verwijst naar brieven van het gevangeniswezen en van de Ombudsman. [appellant] miskent hiermee dat het aan hem is om zijn stellingen te onderbouwen en aannemelijk te maken.
13. De verwijzing van [appellant] naar het arrest van dit hof van 25 november 2014 in een andere Albanese uitleveringszaak baat [appellant] evenmin, aangezien in die zaak niet in geschil was dat sprake was van een risico op bloedwraak.