ECLI:NL:GHDHA:2019:718

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
BK-18/01078
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de Rechtbank in belastingzaak met betrekking tot BPM-heffing

In deze zaak heeft belanghebbende op 8 juni 2017 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan voor de registratie van een uit Duitsland afkomstige Opel Corsa S-D. De Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 maart 2019 was belanghebbende niet aanwezig, maar had hij zich afgemeld wegens ziekte. Het Hof besloot de zitting door te laten gaan en behandelde ook andere zaken van belanghebbende.

Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de gemachtigde van belanghebbende, [Y], niet de juiste machtiging had overgelegd. Het Hof concludeerde dat [Y] wel degelijk gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden in fiscale geschillen, inclusief bpm-geschillen. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor een inhoudelijke behandeling. Het Hof veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 512, en gelastte de Inspecteur om het griffierecht van € 253 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01078

Uitspraak van 29 maart 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 oktober 2018, nr. SGR 18/896.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft op 8 juni 2017 voor de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto, een Opel Corsa S-D, op aangifte € 204 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft [Y] beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 170 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3. Belanghebbende, althans [Y] , is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 253 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij faxbericht van 14 maart 2019 (PLEITNOTA) heeft belanghebbende, althans [Y] , gereageerd.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 maart 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Bij faxbericht van 14 maart 2019 heeft [Y] het Hof meegedeeld: "Morgen is de mondelinge behandeling in onderhavig dossier. Ik ben bevangen door de griep en ben er morgen niet bij, helaas, mijn oprechte excuses." Uitstel van de zitting is niet gevraagd. Omdat overigens ook geen reden bestaat de mondelinge behandeling van deze zaak en de drie met [Y] als gemachtigde op dezelfde rol staande zaken BK-18/01077 (mevrouw [A] ), BK-18/01080 ( [B] B.V.) en BK-18/01081 / BK-18/01082 ( [B] B.V.) op een andere datum te zetten, heeft het Hof besloten de zitting te laten doorgaan. Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de andere drie zaken behandeld. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht, geldt ook - voor zover van toepassing - voor de andere hoger beroepen.
5. Bij faxbericht van 20 februari 2018 heeft [Y] , op schriftelijk verzoek van de Rechtbank, een afschrift van een ondertekende machtiging overgelegd, luidend:
"Hierbij machtigt;
De heer/mevrouw [X] , [C] [Z] ;
De heer [Y] van [D] BV, [E] , [F] , tot wederopzegging hem/haar te vertegenwoordigen bij het instellen, behandelen en eventueel intrekken, dan wel het verzet in de bezwaar en (hoger) beroepsprocedures inzake geschillen met betrekking tot de geschillen met de RDW. Tevens verleent ondergetekende de gemachtigde het recht zich te laten vervangen. Ondergetekende verklaart tevens met gemachtigde afspraken te hebben gemaakt over de gemaakte en te maken kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding [geschiedt] op grond van het no cure no pay beginsel. Voor elk gegrond bezwaarschrift wat leidt tot vergoeding van de werkelijke proceskosten bedraagt de gemaakte afspraak m.i.v. 1 november 2013 € 2.500,00 excl. BTW per instantie, dus € 2.500,00 excl. BTW voor bezwaar, € 2.500,00 excl. BTW voor beroep, € 2.500,00 excl. BTW voor hoger beroep en € 2.500,00 excl. BTW voor cassatieberoep. Voor een procedure t/m cassatieberoep waarin is komen vaststaan dat verweerder de werkelijke proceskosten is verschuldigd bedragen de kosten aldus € 12.500,00 excl. BTW. De toegekende proceskostenvergoedingen kunnen rechtstreeks overgemaakt worden op rekening van gemachtigde. In het geval het bezwaar en/of beroep ongegrond wordt verklaard, is geen proceskostenvergoeding verschuldigd door belanghebbende aan zijn gemachtigde. In het geval de rechterlijke instantie besluit tot vergoeding van de forfaitaire proceskosten zijn partijen overeengekomen dat deze rechtstreeks aan gemachtigde worden uitbetaald.
[Z] , 19 Februari 2018,
w.o.
De heer/mevrouw [X]
[C]
[Z] "
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. Op 23 januari 2018 heeft [Y] namens [belanghebbende] beroep ingesteld. Bij brief van 31 januari 2018 heeft de rechtbank [Y] onder meer verzocht binnen vier weken een schriftelijke machtiging toe te sturen waaruit blijkt op welke zaak die machtiging betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen. De rechtbank heeft [Y] in die brief erop gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.
2. In reactie hierop heeft [Y] op 20 februari 2018 een machtiging overgelegd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:
'Hierbij machtigt;
De heer/mevrouw [X] (…);
De heer [Y] (…) tot wederopzegging hem/haar te vertegenwoordigen bij het instellen, behandelen en eventueel intrekken, dan wel het verzet in de bezwaar en (hoger) beroepsprocedures inzake geschillen met betrekking tot de geschillen met de RDW.'
3. Uit die machtiging blijkt slechts dat [Y] bevoegd is op te treden in geschillen met de RDW en niet dat [Y] bevoegd is namens [belanghebbende] op te treden in geschillen met de Belastingdienst, meer in het bijzonder in onderhavige zaak. [Y] heeft dit ter zitting ook erkend en aangeboden alsnog een juiste machtiging over te leggen.
4. Uit artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het beroepschrift moet zijn ondertekend door de indiener. Dat wil zeggen door degene die voor zichzelf beroep instelt of door degene namens wie beroep wordt ingesteld (zie Hoge Raad 17 december 2010, nr. 09/04183, ECLI:NL:HR:2010:BO7505). Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat dit door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek. Het niet bij het beroepschrift overleggen van een machtiging is een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb. Dat het ontbreken van het bewijs van machtiging is aan te merken als een verzuim komt tevens tot uitdrukking in artikel 8:24, lid 2, Awb. Daarin is bepaald dat van de gemachtigde een schriftelijke machtiging kan worden verlangd (zie Hoge Raad 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).
5. Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6. De rechtbank heeft met de brief van 31 januari 2018 [Y] in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. [Y] heeft echter, zoals tussen partijen niet in geschil is, geen juiste machtiging overgelegd.
7. In het enkele feit dat de rechtbank pas op de zitting aan de orde heeft gesteld dat geen juiste machtiging is overgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding [Y] alsnog de gelegenheid te geven dit te herstellen. Reeds in het verweerschrift dat op 6 maart 2018 aan [Y] is gezonden is immers het ontbreken van de juiste machtiging expliciet aan de orde gesteld. [Y] heeft dan ook ruim voldoende tijd gehad een juiste machtiging toe te sturen. Ook had hij een juiste machtiging op de zitting kunnen overleggen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
7. Aan de hand van het in hoger beroep in het geding gebrachte afschrift van een op 2 januari 2019 ondertekende machtiging stelt het Hof voorop dat [Y] in elk geval voor het hoger beroep is gemachtigd namens belanghebbende op te treden. Verder concludeert het Hof, met instemming van de Inspecteur, dat ook uit de weergave van de in punt 5 aangehaalde machtiging in voldoende mate is af te leiden dat [Y] , gelet ook op de procedure voorafgaande aan de beroepsfase, is gemachtigd namens belanghebbende op te treden in fiscale geschillen, in het bijzonder in bpm-geschillen als het onderhavige. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven en de behandeling van de zaak zal, ook ter voorkoming van verlies van instantie, naar de Rechtbank worden teruggewezen voor een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur.
8. Het hoger beroep is wat dat betreft gegrond.
9. Met de Inspecteur ziet het Hof reden de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten vast op € 512 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 1 punt à € 512 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. De Inspecteur dient het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor een behandeling van het beroep met inachtneming van het overwogene in punt 7,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512, en
- gelast de Inspecteur belanghebbende € 253 aan griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.