ECLI:NL:GHDHA:2019:547

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
BK-18/00525 en BK-18/00527
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kerkenvrijstelling op spirituele activiteiten in onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kerkenvrijstelling op een onroerende zaak die fungeert als spiritueel centrum. De belanghebbende, eigenaar van het centrum, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2016 en 2017, waarbij de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 193.000. De belanghebbende stelde dat de kerkenvrijstelling van toepassing was, omdat de onroerende zaak in hoofdzaak was bestemd voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Het Hof oordeelde echter dat de activiteiten die in het centrum plaatsvonden, zoals spirituele workshops en meditatieve bewegingskunst, niet gelijkgesteld konden worden aan openbare erediensten of bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Het Hof concludeerde dat de kerkenvrijstelling niet van toepassing was, omdat de activiteiten niet voortkwamen uit een meeromvattende levensovertuiging en niet openbaar toegankelijk waren zonder enige vergoeding. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de heffingsambtenaar de aanslagen terecht had opgelegd, en het Hof bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende werd in het ongelijk gesteld, en het Hof oordeelde dat er geen sprake was van discriminatie op basis van levensovertuiging, aangezien de activiteiten niet gelijk te stellen waren aan die van een kerk of levensbeschouwelijk genootschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00525 en BK-18/00527

Uitspraak van 20 februari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigers: W.A. Hoogendam en E.J. Wilhelmy Damsté)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 16 februari 2018, nummers ROT 17/1003 en ROT 17/4478.

Procesverloop

Zaaknummer 18/00525 (ROT 17/1003)
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2015 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [A] (de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 193.000 (de beschikking 2016). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [A] (de aanslagen 2016).
Zaaknummer 18/00527 (ROT 17/4478)
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde op 1 januari 2016 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 193.000 (de beschikking 2017). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [A] (de aanslagen 2017).
Beide zaken
1.3
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het tegen de aanslagen en de beschikkingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft in zowel de zaak ROT 17/1003 als de zaak ROT 17/4478 een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft:
  • het beroep in zaak ROT 17/1003 ongegrond verklaard;
  • het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond verklaard;
  • de uitspraak op bezwaar in zaak ROT 17/4478 vernietigd;
  • bepaald dat de rechtsgevolgen van laatstvermeld besluit in stand blijven;
  • bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht in zaak ROT 17/4478 van € 46 vergoed;
  • de heffingsambtenaar in zaak ROT 17/4478 veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 7,82.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht van € 126 geheven. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak dient niet in hoofdzaak tot woning.
2.2.
De onroerende zaak wordt blijkens de website […] voor de volgende activiteiten gebezigd.
"Het centrum aan de [Y] heeft ultimo 2015 een metamorfose ondergaan. Niet in letterlijke zin, er heeft geen grote verbouwing of zo plaats gevonden. Het is de bestemming die is gewijzigd. Het is nu een spiritueel of bezinningscentrum. Aanleiding voor deze koerswijziging was de noodzaak, om kosten te besparen. Een theater heeft kennelijk geen vrijstelling voor de Onroerende Zaaksbelasting. Maar een bezinningscentrum (vergelijkbaar met een kerk) heeft dat wel. Ik heb van de nood een deugd gemaakt. Met even veel plezier, en vast even weinig omzet, maar wel met veel minder kosten dan met het theater, ben ik nu een bezinningscentrum aan het "exploiteren.
Ik heb het gedoopt: [B]
(…)
De eerste openbare bijeenkomst in [B] was op zondagmiddag 31 januari. Deze was niet druk bezocht, maar wel zeer gezellig. Gestart werd met een korte vrolijke, allegorische voorstelling over hoe een mens zich kan ontwikkelen met de voeten in de modder tot een prachtige bloem, geen Gouden Lotus misschien, maar dan toch wel een Marigold. Daarna volgde een korte uitleg over hoe ik het allemaal ga aanpakken, met het nieuwe centrum. Tot besluit was er nog levende muziek.
Voortaan dus bijzondere spirituele workshops in [B] ".
2.2.1.
Onder het kopje "Programma 2016 en volgende jaren" is - voor zover van belang - het volgende vermeld:

"Spirituele workshops.

Spiritueel is niet hetzelfde als zweven. Kom meedoen en voel, hoe ze je concreet zullen verrijken en je kunnen terug brengen naar je ware kern.
Voorjaar 2017 zullen we daar weer mee aan de slag gaan.
Bijvoorbeeld:
-
Biodanza van [C] .
Monique verbindt met veel passie mensen met muziek en beweging. Voor elke leeftijd en elk geslacht. Laat je inspireren door [C] vrolijke en vitaliserende Biodanza en ga (weer) stralen. Ontmoet door je eigen dans je innerlijke schoonheid en vertrouwen. Verkwikt en herboren pak je na afloop de draad van je leven weer op.
-
Zen Aikikai van [D] .
Meditatieve bewegingskunst, geïnspireerd op de Japanse Martial Art Aikido, maar geheel ontdaan van de klemmen en spectaculaire worpen van Aikido. Puurde zachte kant. Voor elke leeftijd en elk geslacht. Het is dus uitdrukkelijk geen aikido training. Ervaar de schoonheid van de perfecte beweging en onderga wat dat doet met je geest. Laat je daarbij ondersteunen en meevoeren door de meditatieve muziek.
  • Zen Aikikai door diverse senseis
  • Shiatsu-massage
  • Tai-chi
  • Spirituele zang
Concerten zullen er in principe niet meer plaats vinden in [B] . Hieronder worden alleen die van 2016 vermeld.
Elk werd voorafgegaan door een korte satyrische theater-voorstelling van [E] , uit de serie: de [F] . Deze waren nu, gezien de nieuwe bestemming van het gebouw, steeds toegespitst op levensbeschouwing en religie.
Zaterdagavond 28 mei (…)
Zondagavond 26 juni (…)"
2.2.2.
Voorts vinden in de onroerende zaak af en toe ook discussies plaats en singalongs, waarbij al dan niet geestelijke liederen worden gezongen.
2.3.
De "Verordening onroerende-zaakbelastingen [A] 2016" van de gemeente [A] (de Verordening 2016), vermeldt onder meer:

"Artikel 1 Belastingplicht

1. Onder de naam 'onroerende-zaakbelastingen' worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
b een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
(…)

Artikel 3 Maatstaf van heffing

1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar als bedoeld in artikel 1.
(…)

Artikel 4 Vrijstellingen

1. In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van:
(…)
c onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;"
2.4.
De onder 2.3 geciteerde artikelen zijn eveneens opgenomen in de "Verordening onroerende-zaakbelastingen [A] 2017" (de Verordening 2017).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
“in de zaak met nummer ROT 17/4478
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat [belanghebbende], ondanks zijn verzoekt daartoe, in de bezwaarprocedure over het belastingjaar 2017 niet is gehoord. [Belanghebbende] is hierdoor in zijn belangen geschaad en de schending van de hoorplicht kan daarom niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114). Daarnaast erkent [de heffingsambtenaar] dat de motivering van het bestreden besluit II onjuist is, zodat het motiveringsbeginsel eveneens is geschonden.
Reeds om deze twee redenen moet het bestreden besluit II worden vernietigd en is het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond.
Nu [belanghebbende] ter zitting heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, zal de rechtbank bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
in beide zaken
2. De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde van € 193.000,- voor beide belastingjaren niet in geschil is. Wel in geschil is de heffingsmaatstaf voor de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor de jaren 2016 en 2017.
3. [ Belanghebbende] voert aan dat op de onroerende zaak de vrijstelling van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling) van toepassing is.
3.1.
Op grond van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning.
De kerkenvrijstelling is eveneens opgenomen in artikel 4, eerste lid en onder c van de Verordening onroerende-zaakbelastingen [A] 2016 en de Verordening onroerende-zaakbelastingen [A] 2017.
Op [belanghebbende] rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de kerkenvrijstelling van toepassing is op de onroerende zaak.
3.2.
Op grond van vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld het arrest van 4 december 1991 van de Hoge Raad (Belastingblad 1992/72 en BNB 1992/47), is een onroerende zaak in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard als deze voor tenminste 70% daarvoor wordt gebruikt.
3.3.
Niet in geschil is dat de onroerende zaak in de belastingjaren 2016 en 2017 in hoofdzaak een spiritueel centrum was, waar de volgende activiteiten plaatsvonden: Biodanza, Zen Aikikai, Shiatsu-massage, Tai-chi en Spirituele zang. Daarnaast stonden in 2016 een tweetal concerten op de agenda ( [G] en [H] ) en is in 2017 een musicalproject voor kinderen gestart. [Belanghebbende] maakt niet aannemelijk dat de hiervoor genoemde activiteiten zijn aan te merken als een openbare eredienst of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard in de zin van de vrijstelling.
3.4.
In de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen staat over de kerkenvrijstelling het volgende:
De zogenoemde kerkenvrijstelling is overeenkomstig het voorstel van de commissie Christiaanse met een geringe redactionele aanpassing in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen. Overigens geldt deze vrijstelling, in overeenstemming met de artikelen 1 en 6 van de Grondwet, zowel voor kerkgenootschappen als voor geestelijke genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag. Inzake de terminologie voor samenkomsten tot belijdenis van de levensovertuiging is aangesloten bij bestaande formuleringen (vgl. artikel 39 Beginselenwet gevangeniswezen)(Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiele belastingbepalingen, Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, nr. 3 p. 27).
In wetsvoorstel 21 591 was de kerkenvrijstelling in artikel 220a van de Gemeentewet opgenomen.
Bij de uiteindelijke invoering van de Wet materiele belastingbepalingen is voor de toelichting bij het artikel over de kerkenvrijstelling naar de bovenstaande toelichting verwezen, zie daarvoor de Memorie van toelichting bij wetsvoorstel 23 217 (Kamerstukken II, 1992/93, 23 217, nr.3 p. 4, onder de kop “de artikelen 222 tot en met 227d”).
Hoewel het woord
“genootschap” in het huidige artikel 220, eerste lid, aanhef en onder c van de Gemeentewet dus ontbreekt, blijkt uit de hierboven geciteerde toelichting dat de wetgever bij de kerkenvrijstelling voor ogen had dat het moet gaan om kerkelijke genootschappen of geestelijke genootschappen op levensbeschouwelijke grondslag.
Daargelaten in hoeverre de activiteiten in de onroerende zaak zijn aan te merken als religieus of levensbeschouwelijk, is van een genootschap in dit geval geen sprake.
Het betoog van [belanghebbende] dat hij en de mensen die de bijeenkomsten bijwonen een genootschap vormen, volgt de rechtbank niet. Een formele structuur ontbreekt, alsmede een samenstel van principes, regels of tradities met een historische inbedding en herkenbaarheid, zoals [de heffingsambtenaar] terecht opmerkt.
3.5.
Hier komt bij dat de rechtbank met [de heffingsambtenaar] en het Hof Arnhem in de uitspraak van 9 februari 2005 van oordeel is dat het woord
“openbaar”uit de kerkenvrijstelling moet worden uitgelegd naar het spraakgebruik zoals dat plaatsvindt in verband met de openbare eredienst (vergelijk Hof Arnhem 9 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AS9441).
Dan moet onder
“openbaar”worden verstaan,
voor iedereen, zonder enige beperking of verplichting tot betaling, vrij toegankelijk.Nu voor een gedeelte van de activiteiten in de onroerende zaak moet worden betaald, zijn deze niet openbaar in de zin van de kerkenvrijstelling en vallen deze activiteiten ook om die reden niet onder de kerkenvrijstelling.
4. [Belanghebbende] voert voorts aan dat een ruime uitleg van de kerkenvrijstelling dient te worden aangehouden. Een te beperkte uitleg is in strijd met het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus [belanghebbende].
4.1. [
De heffingsambtenaar] merkt terecht op dat het verbod op discriminatie in fiscale zin betekent dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging voor het ongelijk behandelen van gelijke gevallen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het spiritueel centrum van [belanghebbende] niet gelijk aan (bijvoorbeeld) een christelijke kerk en evenmin aan een genootschap van levensbeschouwelijke aard, aangezien [belanghebbende] zijn activiteiten geen genootschap vormen.
Uit het vorenstaande volgt dat er dan ook geen sprake is van discriminatie in het algemeen en in het bijzonder in fiscale zin, nu niet is gebleken van gelijke gevallen die voor de kerkenvrijstelling ongelijk worden behandeld.
4.2.
Voorts wijst [de heffingsambtenaar] er terecht op dat de wetgever een beperkte uitleg van vrijstellingen in het kader van de onroerende-zaakbelastingen voorstaat, zoals blijkt uit p. 25 van de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Gemeentewet per 1 januari 1995 met betrekking tot de materiele belastingbepalingen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr.3).
Hierin staat het volgende:
Het karakter van de onroerend-goedbelastingen - objectieve en zakelijke belastingen die gebaseerd zijn op het profijtbeginsel in ruime zin - brengt met zich dat van de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstellingen een zo beperkt mogelijk gebruik moet worden gemaakt en dat deze vrijstellingen zeker niet ruim moeten worden uitgelegd. Het draagvlak van de onroerend-goedbelastingen moet immers zo breed mogelijk zijn.
Voor de ruime uitleg die [belanghebbende] bepleit bestaat dus geen ruimte.
4.3. [
Belanghebbende] heeft ter zitting verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de doorwerking van artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) (hierna: het Handvest) in verband met de kerkenvrijstelling.
In het eerste lid van dit artikel 21 van het Handvest is opgenomen dat “
elke discriminatie, met name op grond van […], godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, […], is verboden.”
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen in dit verband omdat de nationale wetgeving op het terrein van non-discriminatie voldoende bescherming biedt. Daarbij overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat het beschermingsniveau van het Handvest en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Europese Unie in dit geval in het gedrang komen.
5. Ook met hetgeen [belanghebbende] overigens aanvoert, slaagt hij niet in zijn bewijslast dat de kerkenvrijstelling in de belastingjaren 2016 en 2017 van toepassing was op de onroerende zaak.
6. Gezien het vorenstaande is het beroep in zaak ROT 17/1003 ongegrond en het beroep in zaak ROT 17/4478 gegrond, maar kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand blijven. [De heffingsambtenaar] dient in zaak ROT 17/4478 het door [belanghebbende] betaalde griffierecht te vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] voorts in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten bestaande uit de reiskosten van [belanghebbende] van € 7,82. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslagen 2016 en 2017 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek in geschil is of de waarde van de onroerende zaak bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking moet worden gelaten, omdat de onroerende zaak in hoofdzaak is bestemd voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard in de zin van artikel 4, lid 1, letter c, van de Verordeningen 2016 en 2017. Deze bepaling stemt overeen met artikel 220d, lid 1, aanhef en letter c, van de Gemeentewet (de kerkenvrijstelling).
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de aanslagen 2016 en 2017. Daarnaast verzoekt belanghebbende de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van proceskosten.
4.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de kerkenvrijstelling van toepassing is omdat de onroerende zaak in hoofdzaak is bestemd voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de onroerende zaak in hoofdzaak wordt gebruikt als spiritueel centrum. De bijeenkomsten die worden gehouden in het centrum, zijn openbaar toegankelijk en geestelijk en levensbeschouwelijk van aard, aldus belanghebbende. Zij reiken de deelnemers een of meer methoden aan om de eigen levensvragen, lotsbestemming en positie in het leven helder te krijgen en daar – zo mogelijk – antwoorden op te vinden. De activiteiten die concreet hebben plaatsgevonden bestaan uit de activiteiten zoals omschreven onder 2.2.1 en 2.2.2.
5.2.
Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt dat de activiteiten die worden gehouden in de onroerende zaak zijn gericht op persoonlijke groei en bezinning. Dat genoemde activiteiten voor (sommige van) de deelnemers aan die activiteiten (gedeeltelijk) een spiritueel karakter hebben, brengt nog niet mee dat sprake is van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard in de zin van de kerkenvrijstelling. Aan die activiteiten ligt immers niet een meeromvattende levensovertuiging ten grondslag. Het Hof is van oordeel dat reeds hierom de kerkenvrijstelling geen toepassing kan vinden. Dit brengt mee dat de vraag of het bedingen van een (kleine) vergoeding in de weg staat aan het openbare karakter van de activiteiten, geen beantwoording meer behoeft.
5.3.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de ontzegging van de kerkenvrijstelling moet worden beschouwd als een ongeoorloofde vorm van discriminatie op basis van levensovertuiging en daarom moet worden verboden op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Hij voert daartoe aan dat de beperkte uitleg van de kerkenvrijstelling voor niet-kerken ertoe leidt dat de uitbreiding die door de wetgever is aangebracht tot andere geestelijke verenigingen op levensbeschouwelijke grondslag, verwordt tot een holle frase.
5.4.
De rechter is ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet bevoegd de grondwettigheid van de formele wet te toetsen. Het in de vrijstelling van artikel 4, lid 1, letter c, van de Verordeningen 2016 en 2017 gemaakte onderscheid tussen de openbare eredienst en openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in de kerkenvrijstelling in de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom niet worden getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Voorts geldt dat het Handvest hier niet van toepassing is, omdat de kerkenvrijstelling geen uitvoering geeft aan het recht van de Unie en evenmin een beperking inhoudt van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden (vgl. Hoge Raad 9 november 2018, nr. 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082, BNB 2019/19). Dit een en ander brengt mee dat het Hof belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel zal toetsen aan artikel 14 EVRM.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Naar het oordeel van het Hof zijn de activiteiten die in de onroerende zaak worden gehouden, feitelijk niet gelijk te stellen aan openbare erediensten noch aan openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard (zie 5.2). Aangezien van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen dus geen sprake is, kan discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM niet worden aangenomen Reeds hierom faalt de stelling van belanghebbende.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 20 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.